Al vaak is gezegd dat zonder Brussel, België al lang het scenario van Tsjecho-Slowakije zou gevolgd zijn. Een tijd geleden werd zelfs nog een vergelijkende reeks aan dit thema gewijd in het duidingsprogramma Ter Zake. En ook binnen de Vlaamse Beweging zijn de meningen over Brussel verdeeld. Sommigen beweren dat Brussel het enige is dat de Vlaamse onafhankelijkheid nog in de weg staat, anderen hangen dan weer fervent het oude adagium aan: “Vlaanderen, laat Brussel niet los”. Vaak wordt Brussel dus als deel van het probleem gezien, maar wat als we Brussel nu net eens als deel van de oplossing zouden bekijken? Een eigenzinnige analyse.
De jongste regeringsonderhandelingen leren ons één ding: je kunt niet praten over meer regionalisering zonder ook rekening te houden met de factor Brussel. De Brusselse franstaligen, in samenspraak met de Waalse onderhandelaars, zijn een actieve partij in de communautaire debatten. Aan de eis om Brussel-Halle-Vilvoorde te splitsen hangen echter in se geen Waalse tegeneisen vast, maar wel Brusselse, namelijk gebiedsuitbreiding. En vanuit urbanistisch standpunt is dat niet eens zo’n gekke eis. De ruimtelijke planning van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest staat nergens omdat zij maar van toepassing is op de oppervlakte van 19 gemeentes, terwijl naar internationale urbanistische standaarden eigenlijk de hele driehoek Gent-Antwerpen-Brussel verstedelijkt gebied is dat moet ingepland worden. En toch is ruimtelijke ordening gewestelijke bevoegdheid die nu verdeeld is over het Vlaams Gewest en het BHG. Dezelfde redenering geldt voor de integratiepolitiek. Naar welk cultuurmodel moet een pas aangekomen migrant in het BHG geïntegreerd worden? De Brusselse natie? Die is onbestaande, het Irisfeest mislukt jaarlijks. Economisch zien we net hetzelfde verhaal. 95 % van de “Brusselse” industrie ligt in het Vlaams Gewest. Sinds 1989 is op deze en nog vele andere gebieden een bestuurlijke kloof ontstaan die de werkelijkheid niet dekt en eigenlijk nooit gedekt heeft.
De uitbreiding van Brussel kan dan op communautair gebied wel gevoelig liggen, vanuit én urbanistisch én sociaal-geografisch én economisch perspectief is dit legitiem. Diezelfde sociografie verklaart meteen ook het succes van de verfransing van de Rand. Door de lage levenskwaliteit in Brussel (slechte huisvesting, hoge huurprijzen, slechte mobiliteit, veel vervuiling) migreren vele Brusselaars – die dus hoofdzakelijk Franstalig zijn – naar de Rand. Deze invalshoek is minder paranoia dan de opvatting dat het verhuizen uit Brussel een perfide plan is van de Franstaligen om de Rand te gaan verfransen. Was Brussel een stad bevolkt door vooral Vlamingen in een Franstalig Vlaanderen, maar met dezelfde problemen, dan zou de bevolking net dezelfde beweging maken. Wat echter wel juist is, is dat eenmaal Franstaligen zich in de Rand gevestigd hebben, zij over het algemeen een halsstarrige weigering aan de dag leggen om ook maar het minste woord Nederlands te leren, zelfs niet enkele woorden op omgangsniveau.
De problematiek van de verfransing in de Rand is dus veel complexer dan de taalkwestie, en kent daarnaast ook sociaal-economische factoren, zoals het feit dat Franstaligen uit Brussel vaak ook kapitaalkrachtiger zijn dan de Vlaamse bevolking die daar al woont en er dus een enorme druk komt op de huisvestingsmarkt. Wat sowieso vast staat is dat de Rand steeds drukker wordt en ook daar de grootstedelijke problematieken zich meer en meer laten voelen. Om deze problematieken van de Rand én de problematieken van Brussel aan te pakken is een geïntegreerd beleid nodig. Maar net die kwesties die aangepakt moeten worden (mobiliteit, ruimtelijke ordening, economische ontwikkeling) zijn versnipperd over twee regeringen: die van La Région (het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) en die van het Vlaams Gewest. Sinds de oprichting van het BHG (1989) is het bergaf gegaan met de beleidsresultaten van deze bevoegdheden, omdat de besluitvormingskosten voor de afstemming tussen het overwegend Franstalige Brusselse Gewest en het Vlaamse Gewest steeds duurder werden. Bovendien trokken zowel Vlaanderen als Wallonië zich steeds meer terug uit de hoofdstad waardoor Brussel inderdaad het kind van de rekening aan het worden is. Dat is niet alleen slecht voor onze hoofdstad, maar ook voor Vlaanderen.
De vraag is hoe wij deze bestuurlijke ‘gap’ kunnen overspannen? De Franstaligen hebben het antwoord al lang klaar: Brussel uitbreiden, zo kunnen de grootstedelijke problematieken in de rand en het Brusselse beleid meteen op elkaar afgestemd worden. In Vlaanderen staat men natuurlijk meteen op de achterste poten, omdat men weet dat verbrusseling in de praktijk vaak verfransing betekent. Maar de vraag die wij ons moeten durven stellen is of een uitbreiding van Brussel mordicus een nadeel moet vormen voor Vlaanderen? Of bestaan er scenario’s waarbij een betere integratie van de Brusselse en de Vlaamse ruimte beide partners net meer slagkracht geeft? En zo ja, hoe zit dat dan institutioneel in elkaar? Krijgt het dossier BHV op die manier een oplossing? Wat met de faciliteiten in zo’n model? Kan de verfransing in de Rand dan worden gestopt, of is het wachten tot de volgende cyclus van verfransing van Vlaamse gemeentes aan de nieuwe rand van dat uitgebreide Brussel? En wat met de Franstalige Brusselaars zelf? Waarom zouden zij überhaupt willen samenwerken met Vlaanderen? Wat kan hun rechtspositie zijn de Vlaamse ruimte?
De lijst van hindernissen lijkt eindeloos, de oplossing is, zo vermoedt men, dan ook niet eenvoudig. In dit artikel wordt echter eenvoud als uitgangspunt gekozen voor een nieuwe Belgische staatsstructuur die rechtvaardig, consequent en transparant is. Hoewel dit heel ambitieus klinkt, denk ik dat het mogelijk is om de agenda’s van beide gewesten te verenigen in één project. Daarvoor moeten echter aan beide kanten een aantal basisconcepten herdacht worden. Aan Vlaamse kant is dit in hoofdzaak een evaluatie van het traditionele natieconcept gebaseerd op taal, en aan Franstalige kant een evaluatie van de culturele beschavingsidee, beiden afkomstig uit de 19e eeuw.
Het benaderen van dit artikel vraagt, zoals u reeds kunt ervaren, een zekere afstand. Dit artikel is er namelijk op gericht een meer werkbare staatsstructuur voor België uit te tekenen die de Baert-doctrine doorstaat. Binnen de Vlaamse Beweging groeit echter de groep die naar een eigen onafhankelijke Vlaamse republiek wil evolueren – hoe relatief die onafhankelijkheid ook wordt in de Europese ruimte – en in het kielzog van de politieke crisis na de verkiezingen van 10 juni 2007 willen velen de vlucht vooruit: de onafhankelijkheid en liefst zo snel mogelijk. Geen enkel voorstel kan in dit perspectief radicaal genoeg zijn, en elke toegeving is meteen cynisch. Wie bovendien oplossingen zoekt binnen het Belgische model, is er al meteen aan voor de moeite, is een slechte separatist. En wie het opneemt voor Brussel is zelfs nog verdachter, want wie kan nu voor samenwerking met een verfransingsmachine zijn, zonder de Vlaamse zaak in gevaar te brengen?
Er dreigt zich in het Brussel-debat dan ook een tweespalt te vormen binnen de Vlaamse Beweging, namelijk van de radicalen die vinden dat elke oplossing voor Brussel binnen het Belgisch kader gelijk staat met het verzaken aan de onafhankelijkheidsgedachte, en de gematigden, die vinden dat om ooit kans te kunnen maken op een onafhankelijkheid die niet meteen doodgeboren is, eerst een oplossing voor Brussel moet gezocht worden binnen het Belgische kader.
In feite is deze tegenstelling vals, want zelfs al wordt Vlaanderen onafhankelijk zonder Brussel, ook dan zal een werkbare relatie met de stad (die dan een zelfstandige stadstaat wordt? Europees mandaatgebied?) nodig zijn. En zelfs al blijft de Belgische constructie bestaan, ook dan moeten de Brusselse problemen aangepakt worden om ook Vlaanderen niet te schaden. Brussel is geen eiland in Vlaanderen en zal het ook nooit worden.
Het cynisme aan Vlaamse kant is echter groot: waarom zou Vlaanderen nog investeren in een stad die haar niet goedgezind is? Waarom laat Vlaanderen zich in zijn onafhankelijkheidskoers gijzelen door een Vlaamse minderheid in de hoofdstad? En waarom zouden we er Brussel überhaupt moeten bijnemen als het overgrote deel van de inwoners van die stad het Nederlands niet willen spreken? Van waar komen die opvattingen? Zijn ze correct? Let’s take a closer look.
Brussel
Geen enkele natie ter wereld heeft zo’n slechte relatie met zijn hoofdstad als Vlaanderen met zijn Brussel. Wie er slechts sporadisch professioneel naartoe moet, ziet hier in regel tegen op, en wie er niet hoeft te zijn, komt er gedurende zijn hele leven praktisch nooit. Terwijl pakweg Parijs of Londen aantrekkingspolen zijn voor dagjesmensen uit eigen land, ligt voor Vlamingen een weekendje Brussel minder voor de hand dan een weekendje Gent. Nochtans bestaat daar objectief gezien geen enkele reden toe. Brussel heeft heel wat te bieden aan kunst, cultuur, zelfs aan natuur, maar in de Vlaamse perceptie is Brussel ‘verloren gebied’, want hoofdzakelijk Franstalig.
En in institutionele zin is het dat ook. Terwijl Namen als hoofdstad van het Waalse Gewest ín het Waalse Gewest zelf ligt, is Brussel wel de Vlaamse hoofdstad, maar maakt ze institutioneel geen deel uit van de Vlaamse ruimte. Brussel ligt geografisch wel midden in Vlaanderen, maar institutioneel buiten Vlaanderen. Dit zorgt niet enkel voor een formele scheiding, maar ook voor een psychologische, die maakt dat we Brussel als “buitenland” beschouwen, als “verloren gebied” en als bron van problemen. Veel van onze opvattingen over Brussel zijn echter gebaseerd op een gebrek aan feitenkennis. In wat volgt analyseer ik drie misvattingen, die grote implicaties hebben op ons denken over een mogelijke integratie van Brussel in de Vlaamse ruimte: de solitaire minderheidswaan van de Vlamingen, de totale begripsverwarring omtrent Franstaligen en Walen, en het dubbele ‘lost cause’-syndroom.
Ik begin met de solitaire minderheidswaan. Dat is de gedachte dat de Vlamingen de enige minderheid in Brussel zijn. De demografische verdeling van de Brusselse ruimte wordt immers vaak gezien in termen van 15 tot 10 % Vlamingen versus 85 tot 90 % Franstaligen. Deze indeling is pertinent onjuist, want de Brusselse Vlamingen én de Brusselse Franstaligen vormen immers beide maar een minderheid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 56 % van de Brusselaars is van vreemde origine, en hoewel migranten uit ex-kolonies van Frankrijk (zoals Marokko, maar eigenlijk het grootste stuk van de Maghreb en Midden-Afrika) meestal Frans spreken, integreren zij zich niet naar het Belgisch-Franstalig cultuurmodel zoals dat bijvoorbeeld in Wallonië gebeurt.
De aanwijzingen daarvoor zijn talrijk. In de Brusselse OCMW’s krijgt men meer en meer te maken met mensen die niet enkel geen Nederlands spreken, maar al evenmin Frans. De enige taal die sommige mensen spreken is het Arabisch van hun geboortestreek. Dat hoeft ook niet, want in de wijk vindt men alles in de eigen taal: de allochtone gemeenschap heeft haar eigen bakkers, slagers, apothekers, zelfs bankiers (Fortis Koningsstraat). Maar er zijn nog meer aanwijzingen. Met de lokale verkiezingen van 8 oktober 2006 sierden de affiches van allerlei allochtone kandidaten het straatbeeld, maar wel op een heel speciale manier: in één en hetzelfde etalageraam prijken affiches van onder andere CdH, PS, Groen!, MR, FDF en SP.A. Wat hen bindt? Alle kandidaten zijn Turks. De allochtone gemeenschap schrijft zich dus niet in in de Belgische politieke breuklijnen, maar bekijkt élke allochtone kandidaat als een vertegenwoordiger van hun gemeenschap. Of die nu liberaal zijn of socialistisch, dat maakt allemaal niet uit, als ze maar dezelfde nationaliteit van herkomst hebben. Een beter bewijs van segregatie kun je niet hebben. Brussel min de autochtone Vlamingen is dus niet gelijk aan “de” Franstaligen. Hoewel de voertaal in Brussel het Frans is, zijn “de” Franstaligen als idee van een coherente groep in het Brussels debat zélf een minderheid geworden.
Ten tweede is er een gigantische verwarring tussen het concept “Franstalige” en het concept “Waal”. Volgens sommigen, ook mensen die zich flamingant noemen, zit Brussel vol Walen die de stad ingenomen hebben en de Vlamingen nu buiten pesten. Niets is minder waar. Brussel is historisch de hoofdstad van het hertogdom Brabant en er werd vanouds de plaatselijke volkstaal gesproken. Pas met de Franse Revolutie (1789) en het tumultueuze einde van de achttiende eeuw werd Brussel voor de eerste keer onderworpen aan een niets ontziende verfransing. Deze eerste verfransing werd vooral gekenmerkt door een ware invasie van Franse adel, hoge ambtenaren en officieren, weggevlucht voor de omverwerping van het Ancien Regime in Frankrijk zelf. De hele bovenlaag van Brussel werd verfranst, de gewone man in de straat sprak nog verder zijn dialect.
Het is pas bij de invoering van de leerplicht na 1900 dat een tweede, diepere verfransingsgolf op gang werd gebracht. Dieper omdat ze deze keer ook de gewone bevolking raakte: men geraakte behept met het idee dat men Frans moest kunnen om hogerop te geraken. Deze verfransingsgolf werd een halt toegeroepen tijdens de bezetting van 1940-‘45, toen Vlaamse scholen terug gepromoot werden, maar van de repressie na de oorlog werd maximaal gebruik gemaakt om alles wat nog maar naar Vlaams rook, te verbannen uit Brussel.
Zo greep de verfransing in een derde, nog diepere golf om zich heen. Nog dieper, omdat door de democratisering van het onderwijs niet enkel het Frans ook langer onderwezen werd (middelbaar en zelfs hoger onderwijs werd steeds gewoner), maar ook omdat de Vlamingen beladen werden met een gigantisch schuldgevoel, waar pas mensen van mijn generatie (°1981) eigenlijk geen enkele affiniteit meer mee hadden. Belangrijk voor dit betoog is dat het gros van de ‘autochtone’ Franstaligen in Brussel historisch gezien eigenlijk verfranste Brabanders zijn, maar zeker geen Walen. Meer nog, het zijn veelal verfranste Vlamingen met achternamen als Geeraerts, Vermeulen, Thys. Zij spreken geen jota Nederlands, maar de ouderen onder hen herinneren zich wel dat opa of oma dat kon spreken. Ook Paul De Ridder haalde verdienstelijk de mythe onderuit dat Brussel al zou verfranst zijn sinds de Bourgondische tijd, maar daarvoor is in dit bestek verder geen ruimte.
De Vlaamse Beweging is hier echter zelf nog niet uit. En ook de Vlaamse pers gebruikt jammer genoeg de begrippen Franstalig en Waals constant door elkaar, waardoor het moeilijk wordt de onderhandelingspartners te identificeren. Zijn Franstalige Brusselaars nu Walen of niet? En als Franstalige Brusselaars al iets aparts zijn, zijn ze dan bondgenoten van Vlaanderen of handlangers van de Walen? Om het geheel nog complexer te maken benoemen Walen zichzelf ook vaak als “francophones”, omdat zij zich lasagnagewijs ook tot de ruimere culturele Franse natie rekenen, wat aan Vlaamse kant de verwarring totaal maakt. Maar hun affiniteit met de Brusselaars is helemaal niet zo groot als wij denken: Franstalige Brusselaars en Walen zijn níet één pot nat. Meer nog, een van de grootste redenen waarom Wallonië het voorbeeld van Vlaanderen niet gevolgd heeft bij de fusie van Gewest en Gemeenschap in één parlement is dat de Waalse beleidsmakers een te grote Brusselse invloed vreesden bij een eventuele fusie van het Waals Gewest en de Franstalige Gemeenschap. Het Brussels milieu was traditioneel liberaler dan het Waalse, dat sinds mensenheugnis sociologisch hoofdzakelijk socialistisch is. Dat bewijst nog maar eens dat de federalisering van België niet visionair gebeurd is, maar volgens de pragmatiek van de dag.
Derde en laatste kerngedachte over Brussel die maakt dat de Vlaamse Beweging er niet goed mee om kan gaan, is wat ik het dubbele ‘lost-cause’-syndroom zou willen dopen, de hardnekkige misvatting die aan béide kanten van de taalgrens heerst dat Brussel een verloren stad is. Aan Vlaamse kant is dit syndroom al langer bekend: Brussel wordt in de geesten al niet meer als tweetalig beschouwd, maar als een ééntalig Franstalig gebied. En in allerlei opzichten is het dat ook, maar die analyse is wat eenzijdig. Dat Brussel omringd wordt door Vlaams grondgebied in al zijn windstreken, dat Brussel dagelijks honderd keer meer Vlaamse dan Waalse pendelaars ontvangt en dat het Nederlandstalig onderwijs in Brussel een groei kent als nooit te voren zijn factoren die maken dat deze opvatting niet langer te verdedigen is. Tragi-komisch echter is dat onze Waalse buren net hetzelfde denken: Brussel is voor hen een Vlaamse stad, die verloren is voor diegenen die territoriaal Waals denken. Dat zijn niet mijn woorden, maar die van Alain Deneef, lid van de Brusselse denktank Aula Magna. Een slip of the tongue van iemand die in B-plus actief is? Waarschijnlijk wel, maar het opent wel interessante perspectieven. Staan wij er wel genoeg bij stil dat Brussel en Wallonië eigenlijk heel verschillend zijn? Ik denk van niet, en daar maken belgicistische initiatieven dankbaar gebruik van. Het benadrukken van de verschillen tussen Vlaanderen en Brussel wordt in deze denktrant minder logisch dan het benadrukken van de verschillen tussen Wallonië en Brussel.
Het gevolg van dit dubbele syndroom is echter wel dat zowel Vlaanderen als Wallonië zich terugtrekken uit de hoofdstad. Vlaanderen doet dat vooral financieel. De uitbouw van de bevoegdheden van de VGC (welzijn, cultuur en onderwijs) kampt al jaren met een tekort aan middelen in vergelijking met de problematieken waar zij als grootstedelijke overheid voor staat. Op onderwijsvlak barsten de Nederlandstalige scholen uit hun voegen, terwijl er geen geld is voor buitenschoolse opvang. Het opbouwwerk en de centra voor algemeen welzijnswerk zijn al jaren te weinig gesubsidieerd om alle noden te kunnen lenigen en ook het nieuwe stedenfondsprogramma plooit zich noodgedwongen terug op haar kernbevoegdheden, waardoor wijkontwikkeling geen investeringen meer ontvangt.
De Waalse houding tegenover Brussel is zo mogelijk nog afstandelijker. Wallonië van zijn kant heeft niet enkel de middelen niet om de werking van de COCOF te bestendigen, maar trekt zich bijkomend ook nog institutioneel uit Brussel terug, en dat is veel belangrijker. Door een akkoord met de Franse Gemeenschapsregering van minister Arena heeft de COCOF nu ook decretale bevoegdheid voor het Brusselse grondgebied. Dit bewijst niet enkel dat het Belgische bestuursmodel met de dag complexer wordt maar ook dat er een psychologische verwijdering is tussen Brussel en Wallonië. De recente oproepen tot Franstalige eenheid beschouw ik dan ook als een voorbeeld van communautair spierballen rollen. Ik betwijfel of er een echte politieke wil bestaat tot grotere integratie, en als die er is, dan moeten we ernstig mee rekening houden.
Samenvattend kunnen we dus stellen dat er minstens twee kapitale misvattingen over Brussel blijven voortleven in de publieke opinie in Vlaanderen: dat de Franstaligen in Brussel een overweldigende meerderheid vormen en dat Brusselse Franstaligen en Walen één pot nat zijn. Het gevolg van de eerste en de tweede misvatting resulteert in een beleid dat de derde misvatting in stand houdt: Brussel is een verloren zaak, onmogelijk nog integreerbaar in een breder Vlaams geheel. Treffend is dat net hetzelfde aan de overkant van de taalgrens gedacht wordt, waardoor geen van beide gemeenschappen nog in Brussel geïnteresseerd is.
Conflicterende natieconcepten
Doordat in feite niemand met Brussel raad weet, geraakt dit gewest meer en meer op zichzelf aangewezen, en gaat het zich ook defensiever gedragen. Dat versterkt op zijn beurt nog het Vlaamse wantrouwen, waardoor de kloof alsmaar dieper wordt. Maar wat ligt aan de oorsprong van die kloof? Om een beter zicht te krijgen op de oorzaken van het Vlaamse wantrouwen tegenover Brussel is het noodzakelijk dieper in te gaan op zowel het Vlaamse als Franstalige natieconcept. Wat is dat, een Vlaming? Welk concept hanteren we om van iemand te zeggen dat ie Vlaming is? En wat is een Franstalige dan? Qu'est-ce que ça prend pour être un francophone ? Welke elementen van die identiteiten geven aanleiding tot wrijving ? En welke niet? Wat zijn de ‘common grounds’?
De set van criteria waarop men een individu zou kunnen beoordelen in functie van de nationale identiteit, kan men algemeen omschrijven als het natieconcept. De centrale vraag bij natiedenken is: “Wat bindt ons?” Stel dat Vlaanderen onafhankelijk wordt, wat is dan het criterium om tot de Vlaamse cultuur te behoren? De wil tonen om deel te nemen aan het Vlaamse culturele leven? Moet men blank zijn? Een katholieke achtergrond hebben? Hier geboren zijn? Nederlands spreken? What does it take to be a Fleming? Eppink vergelijkt de multiculturele samenleving met een schaal waar fruit op ligt. De banaan, de sinaas en de appel hebben elk hun eigen smaak en ontstaansgeschiedenis, allemaal zijn ze even lekker. Maar wat bindt hen? De fruitschaal. Wat die fruitschaal voor het fruit is, dat is de natie voor haar bevolkingsgroepen. Er moet dus een basis zijn om samen te leven, iets dat ons verenigt.
Natieconcepten bestaan grosso modo in twee categorieën: enerzijds zijn er etno-culturele natieconcepten en anderzijds de voluntaristische natieconcepten. De ene zijn meer gesloten, en nemen taal, geboorte, traditie, soms zelfs genetica als bouwsteen van het nationaliteitsbegrip. De andere zijn opener, of zelfs helemaal open, en nemen de pure wil om erbij te horen als voldoende voorwaarde voor nationaliteitsbeleving. De stamvader van de eerste categorie kan men terugvinden in de figuur van Fichte, die in zijn Reden an die deutche Nation vooral de nadruk legde op de gegevenheid van een volk: het is er, met zijn taal, zijn cultuur, zijn volksaard. Dit in tegenstelling tot de Franse filosoof Renan, die als stamvader van de tweede categorie kan gelden: de loutere wil om Fransman te worden, maakte van iemand een Fransman. Dit dualistische onderscheid is in zijn extremiteiten natuurlijk niet werkbaar, maar duidt wel het continuüm aan waarop nationaliteitsbeleving zich kan afspelen. Het is op dat continuüm dat we het Vlaamse en het Franstalige natieconcept moeten plaatsen en van waaruit we de problemen rond Brussel kunnen duiden. Een beter begrip van deze concepten als verklarende factor is dus noodzakelijk.
Het Vlaamse natieconcept is van bij het begin steeds etno-cultureel geweest. Het Nederlands werd gezien als een te emanciperen taal en heeft zich door jarenlange negatie vanwege de Belgische overheid tot het bindmiddel ontwikkeld van onze natie. Door volhardende literatoren als Gezelle en mannen van de daad zoals Grammens hebben we nu ons eigen Vlaams onderwijs, onze eigen cultuurcentra en onze eigen media. De strijd voor een politieke verzekering van het recht om onze eigen taal te spreken bereikte zijn hoogtepunt bij de federalisering van België. In die federalisering werd de culturele autonomie van Vlaanderen geconsolideerd in eigen structuren. Hoewel er hier en daar nog problemen zijn, mag men gerust stellen dat deze veilig zijn voor verdere verfransing.
Dit in acht genomen is het toch wel vreemd dat we, hoewel cultureel grotendeels ontplooid, nog steeds elke talige uitdaging als een bedreiging van onze natie aanvoelen. Hoewel in de populaire cultuur vaak de verschillen aangehaald worden tussen “mènne van ’t stad” en “boerkes van Bachten de Kupe” slagen we erin die in hetzelfde natieconcept toe te laten. Een Franstalige die cultureel gezien voor 99 % het algemene West-Europese cultuurmodel volgt en op dat vlak helemaal niet verschilt van de Vlaming, kunnen wij echter geen plaats geven. In ons etno-culturele natieconcept kan dat inderdaad niet: taal, nochtans de meest laagdrempelige factor in het gamma van etno-culturele componenten (genetica, religie, tradities, …) is bij ons een fixatie geworden. Dit terwijl we allemaal minstens tweetalig zijn: iedereen heeft zijn eigen sappig dialect én het Nederlands. En op school krijgt elke Vlaamse leerling minstens acht jaar Frans en minstens vier jaar Engels. Duits en recent ook Spaans behoren tot de mogelijkheden. Een Vlaming trekt zich wat dat betreft beter uit de slag dan welke Europeaan ook. En toch. Het feit dat Brusselse Franstaligen zich in de Rand komen vestigen irriteert ons. We krijgen het maar niet ingepast in ons concept van wat de basisvereisten zijn om Vlaming te zijn. Franstaligen in de Rand zijn dan ook indringers.
Het Franstalige natieconcept is heel anders van aard. In de literatuur wordt naar het nationalisme van Frankrijk vaak verwezen als naar het staatsnationalisme, een vorm van natiedenken dat de staat boven de particulariteiten van de regio’s stelt. Elke regio in een staat zou zich moeten conformeren naar de algemene standaard en dat is tot bloedens toe dan ook gebeurd. 200 jaar geleden sprak in Frankrijk bijvoorbeeld praktisch niemand Frans. Weber toonde dit meesterlijk aan in zijn werk “Peasants into French”. Alles wat landelijk, of beter niet-Parisien was, moest geconformeerd worden aan die ene standaard. Hierbij werd niet omgekeken naar lokale talen zoals de Langue d’oc, eigen gebruiken zoals in Frans-Baskenland of een afwijkende cultuur zoals in de Elzas of Frans-Vlaanderen. Vanuit de hoofdstad ging een soort beschavingsopdracht uit, een missie om l’Hexagone cultureel homogeen te maken én, zo vond men, op een hoger cultureel niveau te brengen. Deze drang naar homogenisering paste volledig in het paradigma van de Verlichting, waarbij de ratio primeerde: lokale gebruiken moesten met wortel en tak uitgeroeid worden, er zou één bestuurssysteem komen, één taal, één interne markt voor heel Frankrijk. Het culminatiepunt van deze beweging is te vinden in de Franse Revolutie en legt tevens de tweede drijfveer bloot waarop het staatsnationalisme naar Frans model zich geënt heeft: het geloof in de maakbaarheid van de mens en de samenleving.
De Franse Revolutie schafte de monarchie af, verdeelde het land niet langer in historisch gegroeide graafschappen en hertogdommen, maar in departementen waarvan de namen enkel nog verwezen naar de rivieren of bergen die er te vinden waren. Er werd zelfs met een nieuwe tijdrekening begonnen. Het verleden bestond niet meer, de toekomst zou de mens zelf maken, los van elke historische predispositie. Ook hier was er een vreemdsoortige missioneringsdrang te merken: de Revolutie in Frankrijk was niet genoeg, nee, de Verlichting moest uitgedragen worden, de revolutie geëxporteerd. Dat bevolkingen vreemd aan de Franse natie mee opgenomen konden worden in de Verlichtingsgedachte was dan ook geen enkel probleem: het Franse idee zou de binding worden tussen alle volkeren en wie dat maar genoeg wilde kon deel uitmaken van de Franse natie, die zichzelf voorop zag lopen in de historische stoet van filosofische stromingen.
Aangezien het Franse Verlichtingsdenken superieur werd geacht aan het oude monarchistische denken over staatsvorming, moest ook de Franse taal en cultuur onvermijdelijk superieur zijn. Vanuit het voluntaristische concept van de wil om Fransman te zijn, werden dus ook etno-culturele aanspraken gelegitimeerd. Andere talen leren was dus overbodig, spoedig zouden de andere volkeren van Europa inzien dat het Frans de enige weg naar cultuur was. Eind 18e – begin 19e eeuw heerste in Europa dan ook een algemene “French hype”, waarbij steden als Berlijn en zelfs Moskou – in hun hogere standen althans – een hoge mate van verfransing kenden. Aan praktisch alle Europese hoven werd het Frans beoefend en het werd al gauw een statussymbool dat ervoor zorgde dat de eigen volkstaal naar de achtergrond werd gedreven. Paul De Ridderschrijft hierover het volgende: “Ook de klachten over het verval van de volkstaal waren allerminst specifiek voor Brussel. Van Polen en Hongarije tot Holland en van Italië tot Engeland deden schrijvers en dichters hun beklag over de verwaarlozing van de volkstaal. Zij hekelden de blinde verering van het Frans, destijds de cultuurtaal bij uitstek; zij verzetten zich fel tegen l’Europe française”
Het is dus duidelijk dat het Frans als taal in het bijzonder en het Franse natieconcept in het algemeen een zware historische last met zich meedraagt. Wie Franstalig is, is deelachtig aan de rijke Franse culturele, politieke en filosofische traditie van het Verlichtingsdenken. “La France” is voor Franstaligen overal ter wereld niet louter de benaming van een land, maar ook van een concept van verhevenheid, hogere ratio en een streeftocht naar vooruitgang, een project dat nog steeds niet af is. Overal in de wereld bestaan nog steeds Instituts Françaises, die de Franse taal en cultuur verspreiden als licht in de duisternis.
Ook ik heb persoonlijk, tijdens mijn professionele ervaringen in Brussel, meermaals meegemaakt dat Franstalige mensen een soort bezorgdheid uitten omdat ik me niet volstrekt vloeiend kon uitdrukken in het Frans. Hoewel ik een aardig mondje Frans spreek, gebeurt het regelmatig dat ik naar mijn woorden zoek en dat werd zeer abnormaal gevonden. Wie geen Frans kent, kan zich niet omstandig uitdrukken, heeft geen toegang tot het rijke Franse cultuurpatrimonium en leeft wat Franstaligen betreft in de duistere middeleeuwen. Dat verklaart voor een stuk ook de lage bereidheid van Franstaligen om een andere taal te leren dan het Frans. Waarom zou men een taal leren die in hun cultureel concept lager gerangschikt staat dan la langue de Baudelaire?
De ontmoeting van deze twee natieconcepten kan dus niet anders dan botsen. Terwijl het Vlaamse natieconcept, gestoeld op emancipatie van de eigen taal, een eerder defensief karakter kan toegedicht worden, is het Franstalige natieconcept historisch onderhevig aan het idee van culturele suprematie. Hoewel veel van die feitelijke suprematie ondertussen verdwenen is, leeft in de geesten van Franstaligen nog steeds het beeld van “la grande Patrie”. Franstaligheid heeft dus nog steeds een sterk missionerend karakter, dat offensief kan genoemd worden. Die twee proberen te verenigen in één samenwerkingsverband, is proberen water met vuur te verzoenen. En zoals we weten kan dat niet: ofwel verdampt het water, ofwel dooft het vuur.
Elementen van ruis
De dieperliggende vraag, die vele subvragen rond de Brusselse kwestie kan beantwoorden is dan ook wat er moet veranderen aan beide natieconcepten, opdat Brussel en Vlaanderen terug on speaking terms kunnen komen? Het antwoord is – evident – dat in beide concepten een matiging moet plaatsvinden. In het Vlaams natieconcept komt dit neer op een verminderde fixatie op taal als bindmiddel voor de Vlaamse natie, voor het Franstalige natieconcept komt dit neer op het erkennen van andere talen dan de eigen taal als cultureel evenwaardige alternatieven. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, want net die twee zaken zijn kernelementen van zowel het Vlaamse als het Franstalige natieconcept. Toch zijn er een aantal onzuiverheden in het denken, en dit aan beide kanten.
Laten we beginnen met het Vlaamse natieconcept, waarin taal als bindmiddel van onze natie ontegensprekelijk centraal staat. Het lijkt wel alsof je zonder Nederlands te spreken geen Vlaming kúnt zijn. “Je suis flamand et fière de l’être”. Zouden we voorgaande frase horen uit de mond van een Franstalige Brusselaar, dan komen de haren bij vele flaminganten al recht, terwijl bij diezelfden de ogen waterig worden wanneer ze Frans-Vlamingen vol fierheid hetzelfde horen zeggen. Taal is als criterium voor de binding van een natie niet zo absoluut als we denken. In Zwitserland bijvoorbeeld noemen Duitstaligen en Franstaligen zich met het grootste gemak evenzeer Zwitser. En ook in Ierland heeft het traditionele Gaeilge als taal bij de vorming van de Ierse natie niet eens zo’n grote rol gespeeld. De natievorming daar entte zich eerder op het katholieke geloof.
Natuurlijk is dit geen vrijbrief voor Franstaligen om zich zonder boe of bah overal in Vlaanderen te gaan vestigen, zich Vlaming te verklaren en verder geen enkele inspanning te doen om die engagementsverklaring dan werkelijk te gaan invullen. Dat bewijst meteen de eindigheid van het voluntaristische concept: men kan niet eeuwig beweren Vlaming te willen zijn, als men de taal niet spreekt of de tradities niet kent. De engagementen aangegaan in de voluntaristische benadering, moeten vroeg dus of laat hun invulling krijgen in de etno-culturele sfeer.
Langs de andere kant is er het Franstalige natieconcept, waarin de rede, de vooruitgang en de hogere culturele standaard van het Frans als cultuurtaal als evident wordt aanvaard. Voor Franstaligen is het nog steeds volstrekt logisch dat anderen hun taal spreken. Velen staan er zelfs niet bij stil dat men in een andere taal even subtiel, zoniet subtieler iets kan uitdrukken. Het Frans is weliswaar een zeer sterke taal met een grote absorptiecapaciteit, waardoor aanraking met andere talen, althans voorlopig nog, deze evidentie van de eigen taal niet doet wankelen. Terwijl wij surfen, saven en downloaden, ils parcourent l’internet, enregistrent leurs fichiers et téléchargent à volonté.
Maar de hegemonie van het Frans als wereldtaal is al enkele decennia uitgespeeld. Zowel in de IT-wereld, de luchtvaart als de handelsbetrekkingen is het Frans internationaal al een tijd verdrongen door het Engels, en met de populaire jongerencultuur wordt ook een volgende cohorte Franstaligen aangetast in de wortels van haar francité. Het missionair karakter van het Frans als drager van een verheven model van de rede is dus tanend. Het zal nog even duren voor dit in de psychostructuur van het Franstalige natiedenken zal doordringen, maar de kentering is ingezet. Op Belgisch niveau worden de Franstalige delen van ons land dan ook nog geplaagd met een nooit geziene armoede en achterstelling, hetgeen de malaise niet enkel cultureel, maar ook politiek en economisch hard doet aankomen. Les jours de gloire sont … loin passés.
Judo
Het wordt dus tijd om aan beide kanten een aantal dingen te herbekijken. Aan Vlaamse kant is het vasthouden aan het etno-culturele natieconcept bijvoorbeeld zeer functioneel geweest voor onze ontvoogding, maar vandaag moeten we echter vaststellen dat deze negatief is voor onze verdere politieke ontplooiing. Willen we een oplossing vinden voor een betere samenwerking tussen Vlaanderen en Brussel, dan moeten we enkele toleranties op on natieconcept toestaan. Kunnen wij Franstaligen niet toelaten in onze Vlaamse ruimte, dan kan er geen oplossing komen voor Brussel, dan zijn zij per definitie indringers in onze gemeenschap. Dat deze houding contraproductief is hoeft geen verdediging. Houden we vast aan ons starre etno-culturele natieconcept, dan brengt niet enkel de toekomst van Vlaanderen in gevaar. Door onze analyse spelen we de Franstaligen dan zelfs in de kaart, omdat we symptomen bestrijden in plaats van oorzaken. Ik verklaar me nader.
Als de Brusselse Franstaligen één talent hebben, dan is het wel het soepel combineren van strategische concepten met tactische voordelen van het terrein. Hét strategische concept van de Brusselse francofonie bij uitstek is het verdedigen van het personaliteitsbeginsel, ongemerkt gevolgd door het verdedigen van het territorialiteitsbeginsel. Franstaligen die zich in de rand komen vestigen beroepen zich op hun persoonlijk recht om Frans te mogen spreken, net zo lang tot zij zelf in de meerderheid zijn. Vanaf dan wordt overgegaan op het verdedigen van het territorialiteitsbeginsel, dat streeft naar homogeen afgebakende gebieden voor culturele groepen en wordt datzelfde personaliteitsbeginsel, dat dan ter verdediging van de Vlaamse minderheid ingeroepen zou kunnen worden, in alle toonaarden ontkend. Onze etno-culturele analyse weet hier geen raad mee: het is onze houding dat men zich moet aanpassen aan het gebied waar men gaat wonen. Op het moment dat de Vlamingen in die gemeenten dus in de minderheid geraken, wordt net dát argument tegen hen gebruikt: “Tachtig procent van deze gemeente is Franstalig. Een aanhechting bij het BHG is logisch toch?”.
Dit soepel wisselen tussen personaliteits- en territorialiteitsbeginsel combineren ze feilloos met een tactisch voordeel waar de Vlaamse Rand niet tegenop kan: Brussel breidt uit, of we dat nu willen of niet. Steden leven nu eenmaal het meest, net als wilgen, niet in hun kern, maar aan hun buitenkant. Aan de rand van de stad is het beter leven. Mensen zoeken de groene en rustige Rand op, waardoor een demografische verschuiving plaats vindt. Dit proces is onvermijdelijk, maar hoeft geen drama te zijn als we het goed inplannen. Het roept meteen heel wat beleidsvragen op. De problemen stellen zich nu al. Hoe gaan we de mobiliteit organiseren? Wat met de ruimtelijke ordening en de groene ruimte? Laten we hoogbouw toe? Waar komen bedrijven? Hoe houden we de huurprijzen onder controle? Hoe vermijden we dat de Rand een parkeerplaats, autosnelweg of shoppingcenter wordt? Hier moet een geïntegreerd antwoord op komen van de beleidsniveaus die er het meest toe doen: het Vlaams Gewest en het BHG. De Gewestgrens staat echter als een muur tussen de twee belangrijkste beleidsruimtes die dit moeten aanpakken. Net daarom is de vraag naar uitbreiding van de Brusselse bevoegdheden zo verdedigbaar. De Franstalige Brusselaars surfen als het ware op het natuurlijke proces van de uitdijende bevolking naar de Rand.
Het antwoord van de Vlaamse Bewegers in de Rand is cultureel begrijpelijk (zij vrezen verfransing), maar urbanistisch al op voorhand achterhaald. De problemen stellen zich nu al. Het GEN kan niet aangelegd worden zonder medewerking van Brussel, Brussel kan haar metrolijnen niet doortrekken zonder medewerking van Vlaanderen. Terwijl de Vlaamse Beweging zich focust op het culturele aspect, dreigt zij de strijd te verliezen aan het groeiende belang van deze stedelijke thema’s. Door het vasthouden aan een groene en Vlaamse rand – een nobele strijd overigens - worden zij opnieuw gebrandmerkt als klootjesvolk met een kerktorenmentaliteit, die de noden van de grote stad niet snappen. De Vlaamse Beweging wordt aldus in het defensief geduwd en krijgt nog maar eens een conservatieve stempel opgedrukt.
Gebruik de kracht van je tegenstander is een bekend adagium in elke gevechtssport. Het wordt dus tijd om onze analyse over Brussel fundamenteel om te keren: de uitbreiding van het BHG niet langer bestrijden, maar ze fundamenteel steunen. Maar dan wel een uitbreiding tot heel Vlaanderen. Dit komt neer op een fusie van het Vlaams met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De argumenten van de Franstaligen voor zo’n uitbreiding verworden op deze manier tot argumenten pro Vlaanderen. In alle toonaarden ontkent men immers dat een uitbreiding van Brussel als hoofddoel heeft de verfransing beter te gaan organiseren, maar dat het zou gaan om de bezorgdheid om het betere beheer van de hoofdstad. Dat kan blijkbaar enkel via een uitbreiding, zowel qua bevoegdheden als qua territoriaal bereik. Als dat zo is, dan kan men er ook niet tegen zijn als Brussel het grootst mogelijke kader gegeven wordt om dat stedelijk beleid uit te tekenen, namelijk Vlaanderen zelf.
Dan kan één mobiliteitsbeleid gevoerd worden, één economisch beleid, één beleid rond de armoedebestrijding, één beleid rond ruimtelijke ordening, alles wat de Franstaligen vragen. Het volstaat gelijk welke internationale stedebouwkundige barometers te hanteren om hen te wijzen op het feit dat eigenlijk de hele driehoek Gent-Brussel-Antwerpen verstedelijkt gebied is, waarvoor één beleid moet uitgetekend worden. Hanteren we dit principe, dan zijn het de Franstaligen zelf die in het verweer gedrongen worden. Dan zijn zíj het die het grotere verhaal niet zien, en Brussel slechts met enkele kleine gemeenten willen uitbreiden. Dan lijken hún aanspraken op de faciliteitengemeenten en enkele gemeenten daarrond pas futiel. Welke rechtgeaarde Franstalige politicus, die naar eigen zeggen de verfransing van de Rand helemaal niet op het oog had, maar net dat betere, geïntegreerde beleid, kan daartegen zijn?
Tze resistance
De weerstanden aan Vlaamse kant zijn op voorhand al bekend. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest was dan misschien wel een stoorzender maar het bakende wel een duidelijk gebied af, waar Franstaligen hun taal konden spreken. Mogen zij bij een fusie dan overal in Vlaanderen hun taal gaan spreken? En wat met de Franstaligen? Hoe kunnen zij ooit akkoord gaan een minderheid te worden, terwijl ze nu een meerderheid zijn in eigen gewest? Welke offers zullen dit keer weer moeten gebracht worden? De oplossing van de Brusselse kwestie is als een mikadospel: kun je het juiste stokje uit het kluwen halen, dan stort heel de kwestie ineen. De afschaffing van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft zoveel beleidsvoordelen, dat het behoud ervan hoe langer hoe absurder lijkt.
Ten eerste zijn er de onmiddellijke gunstige effecten: indien de Gewestmateries door één bestuursniveau kunnen uitgetekend worden, dan zal de planning, uitvoering en handhaving veel eenvoudiger verlopen. Nu heeft elk bestuursniveau wel een eigen prioriteitenlijstje, waardoor de middelen hopeloos versnipperd en vaak contraproductief aangewend worden. La Région voert een beleid waarvan de fundamentele analyse eigenlijk niet overeen komt met die van het Vlaams Gewest. Of wat te denken van de inflatie aan armoedeplannen? Elk bestuursniveau heeft er wel eentje, en tegen dat die afgestemd zijn op elkaar, is de realiteit alweer veranderd. De versnippering van bevoegdheden over verschillende bestuursniveaus laat geen krachtig, soepel en snel beleid toe.
Bij een fusie van het BHG en het Vlaams Gewest is dat even anders. Meteen kunnen eigenlijk drie bestuursniveaus afgeschaft worden, zonder te moeten inboeten aan kwaliteitsverlies. Ten eerste is er het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat zijn bevoegdheden verenigt in één pakket met het Vlaamse. Maar dat is niet het enige. Ook de werkzaamheden van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, die dient als Brussels tussenschot ter bescherming van de Vlamingen, kunnen worden overgenomen door de Vlaamse administratie, waardoor Vlaanderen rechtstreeks in zijn hoofdstad kan investeren. Tot slot is er nog de GGC, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie die nu te klein is om echt slagkracht te kunnen hebben, en bovendien tussen de COCOF en de VGC geprangd zit. Haar samenstelling weerspiegelt eigenlijk de samenstelling van de federale regering, waardoor zij eigenlijk een anomalie is in de motivatie van de opdeling van ons land in Gemeenschappen en Gewesten. Blijkbaar zijn er toch een aantal bevoegdheden die zich niet laten opdelen. De GGC is in wezen dus een dubbelinstantie. Haar werking zou kunnen omgevormd worden tot een overlegplaats voor Vlamingen en Franstaligen en als paritair begeleidingscomité voor de aanpak van de stadsvernieuwing (waarover later meer).
Door de afschaffing van BHG, VGC en GGC krijg je niet alleen drie instituties minder, maar ook zoveel minder beleidsplannen, administratie en juridisch getouwtrek over de taalwetten. Bedenk eens hoeveel middelen, die nu besteed worden aan politici die elkaar in feite enkel tegenwerken, zouden kunnen ingezet worden voor de ontwikkeling van de stad. Het is toch absurd dat wij voor een stad van nog geen miljoen inwoners zoveel bestuursniveaus hanteren?
Et pour les francophones? La même chose ?
Maar wat met de Franstaligen dan? Zij werden tot nog toe beschermd voor al te grote overmacht vanuit Vlaanderen door de Gewestgrens. En nu worden zij een minderheid in een eengemaakte Vlaamse ruimte. Hoe kunnen zij garanties krijgen dat ze hun taal mogen blijven spreken? Hun eigen scholen mogen blijven uitbaten? Hun cultuurbeleid, hun welzijnsbeleid, hun eigen media? Hét beleidsniveau bij uitstek hiervoor is de COCOF, die dan in één Vlaamse ruimte opereert en in dit model beter de naam verdient van Franstalige Gemeenschap van Vlaanderen of La Communauté Francophone de Flandre. (CFF). De COCOF moet in tegenstelling tot de andere beleidsniveaus dus niet afgeschaft worden, maar integendeel versterkt worden. Bij een nieuwe staatshervorming moet de CFF niet alleen constitutionele garanties krijgen voor haar voortbestaan, maar eventueel ook een uitbreiding van haar bereik.
Bij sommige Vlaamse Bewegers staan de nekharen al recht. Vanuit het etno-culturele natieconcept is dit onmogelijk te vatten. Brussel Vlaams. Maar hoeveel spierballen er ook gerold worden, de Franstalige Gemeenschap van Brussel is er en zal ook niet verdwijnen bij de fusie van de Gewesten. Bovendien zou een vervlaamsingsbeleid voor de hoofdstad betekenen dat wij ons verlagen tot het niveau van onze vroegere culturele agressors. Het is dan misschien wel waar dat Brussel een Brabantse stad was die verfranst is geweest, en men zou er historische rechten uit kunnen putten om te stellen dat nu maar de omgekeerde beweging moet gemaakt worden. Maar het is mijn mening dat de Franstaligen van Brussel het recht hebben om hun eigen taal te blijven spreken, ook al begeven ze zich in één en de zelfde constitutionele ruimte.
Tot waar geldt dat recht dan? Van Halle tot in La Panne? De la Gantoise tot in Comines? Van in Knokke jusqu’à Fourons? Nee. Het werkingsgebied van de COCOF blijft in beginsel beperkt tot de 19 gemeenten waar zij nu bevoegdheid heeft. Maar die moet ook verder kunnen gaan. Dit is werkelijk vloeken in de kerk van de Vlaamse Beweging, en dat weet ik. De lezers uit faciliteitengemeenten voelen ook meteen al nattigheid. In het Brussel-debat werd met hun lot tot nog toe ook altijd heel cynisch omgesprongen. Bijna altijd waren de faciliteitengemeenten pasmunt voor deze of gene communautaire regeling. In dit model niet, hoewel dat op het eerste zicht wel zo lijkt.
Een uitbreiding van de COCOF tot een aantal faciliteitengemeenten kan gezien worden als een feitelijke uitbreiding van Brussel, maar niets is minder waar: het is een uitbreiding van de Franstalige Gemeenschap binnen de Vlaamse ruimte, en dat is helemaal nieuw. De uitbreiding van een Gemeenschap is ten eerste stukken minder nefast dan een uitbreiding van het Gewest. Bij een eventuele uitbreiding van het Brussels Gewest met de faciliteitengemeenten, worden de Vlamingen in die gemeenten geregeerd door een overwegend Franstalige Gewestregering en dus aan hun lot overgelaten. Bij een uitbreiding van de Franstalige Gemeenschap tot die gemeenten echter, blijven zij echter in de Vlaamse ruimte aanwezig en kan de Vlaamse Regering rechtstreeks interveniëren bij eventuele moeilijkheden. Bovendien zou een wissel van de bevoegdheden van de COCOF in ruil voor de afschaffing van de faciliteiten in de gemeenten waar zij naar uitbreidt, de verfransing beperken binnen een duidelijk juridisch kader. Daar waar nu via de poort van de faciliteiten de strijd tegen gelijk welke verfransing rechtsonzekerheid kent omdat die faciliteiten eigenlijk gelden voor elk beleidsveld, zou de Franstaligheid duidelijk te kaderen vallen binnen de bevoegdheden van de CCF.
Dit voorstel lijkt werkelijk heiligschennis en het lijkt alsof al het werk van de Vlaamse Bewegers in de Rand nu op de helling gezet wordt. Maar wie even afstand neemt, ziet misschien ook één fundamenteel verschil. Nu sluipt de verfransing binnen via de demografie, waarna de politieke verhoudingen zodanig verschuiven dat men aanhechting vraagt bij het Gewest. Na de uitbreiding van hun rechten op persoonsgebonden gebied, worden hun aanspraken op territoriaal gebied steeds sterker. De persoonsgebonden verworvenheden lijken wel de voorbode van erger. Vlaanderen heeft op dit mechanisme nooit enig weerwerk kunnen bieden. Maar wat als het Gewest, dat de territoriale aspiraties kan consolideren in het voordeel van de Franstaligen, er eenvoudigweg niet meer is? Welke dynamiek krijg je dan? Dan haal je de motor uit de verfransing, en dat is het Brussels Gewest zelf.
Wat hebben de faciliteitengemeenten erbij te verliezen? De Franstaligen zijn er, en zullen nu ook niet meer verdwijnen. Hun scholen zijn er, hun verenigingen ook. In plaats van die te bestrijden moeten we die een plaats geven. Het lijkt ironisch en zelfs cynisch dat we de bevolkingsgroep die vanuit een BHG net vaak de autonome groei van Vlaanderen geblokkeerd heeft, nu nog meer rechten moeten geven, om onze eigen toekomst zeker te stellen. Scenario’s als deze liggen dan ook moeilijk in Vlaamsgezinde kringen, maar de status quo is onhoudbaar. De Rand verfranst in sneltempo en we hebben daar geen afdoend antwoord op. Als het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verdwijnt is er ook geen Brussels tussenschot meer, van waaruit de verfransing van de Rand haar bron vindt. Dan kunnen de oorzaken van de exodus naar de Rand bij de wortel aangepakt worden, waardoor Brussel weer een leefbare stad kan worden. Dan kan Vlaanderen voor het eerst in de geschiedenis van België beschikken over zijn eigen hoofdstad, er zijn internationale uithangbord van maken, er rechtstreeks in investeren, en ze zo leefbaar maken dat Vlamingen er graag weer gaan wonen.
Ook voor Franstalige politici is dit voorstel bijna niet af te slaan, want zij kunnen er een groot stuk van hun programma mee uitvoeren, namelijk het ondersteunen van de Franstaligen in de Rand. De Franstalige burgers in de Rand kunnen voortaan rekenen dus op ondersteuning door de CFF en door een ééngemaakt gewest kunnen ook de grootstedelijke problematieken voor het eerst geïntegreerd aangepakt worden. Als de budgettering van de CFF dan ook nog via federale weg geregeld wordt, waardoor de afhankelijkheid tegenover Vlaanderen niet totaal is, maar paritair geregeld met Wallonië, dan wordt het hard zoeken naar Franstaligen die toch nog tegen kunnen zijn. Diegenen kan met recht en reden een enge, kleinburgerlijke attitude verweten worden.
Secundaire effecten en weerstanden
Bovendien brengt een fusie van het BHG met het Vlaams Gewest nog enkele secundaire dynamieken op gang die niet enkel Brussel bestuurbaarder maken, maar het Belgisch bestuursmodel ook aanzienlijk kunnen vereenvoudigen. Niet enkel Vlaanderen zou door de eenmaking van haar territorium nu voor het eerst een échte deelstaat van België worden, ook Wallonië kan dat nu eindelijk zijn. Tot nog toe is Brussel immers een van de hoofdredenen geweest voor de Waalse Gewestregering om niet te fuseren met de Franse Gemeenschapsregering. Dit gebeurde in hoofdzaak niet omdat het Franstalige klimaat in Brussel traditioneel liberaler is dan in Wallonië zelf, dat traditioneel een socialistisch substraat heeft, en er aldus gevreesd werd voor een te grote liberale invloed in Wallonië. Het was dus voor Wallonië steeds balanceren tussen de communautaire en sociaal-economische breuklijn: men kon de Brusselse Franstaligen als communautaire bondgenoten niet laten vallen, maar tegelijk kon men de banden ook niet te sterk aanhalen, uit vrees voor hun sociaal-economische invloed op het Waalse beleid.
Nu de Franstalige gemeenschap echter haar constitutionele rechten in de Vlaamse ruimte heeft, is ook deze schizofrenie opgelost: men kan communautair op zijn twee oren slapen en men hoeft ook de inmenging van Brussel niet meer te vrezen bij het Waalse beleid. Op deze manier is er dan ook geen enkele reden meer voor de Waalse politieke structuren om nog te wachten met een fusie, waardoor zij eindelijk een tweede volwaardige deelstaat van het federale België kunnen worden. De facto komen we dan tot een België met een volledige symmetrie: voortaan bestaat zij uit twee deelstaten, die elk een anderssprekende minderheid hebben met grondwettelijke rechten.
De bijkomende weerstanden zijn vooral systeemweerstanden, in eerste instantie van de Brusselse instellingen, en in tweede instantie ook van de Belgische. Veranderen brengt immers niet alleen onrust, het brengt ook vooral carrières in het gedrang. Niet zelden reageren prominenten uit de politieke wereld vanuit zelfbehoud, eerder dan vanuit het algemeen belang. Bij de vereenvoudiging van Brussel komt onvermijdelijk heel wat politiek personeel op straat te staan. De afschaffing van het Gewest, de integratie van de VGC in de Vlaamse administratie, de omvorming van de GGC – we hebben het nog niet eens over de rationalisering van de 19 baronieën die Brussel nog steeds rijk is – het zal niet zonder gevolgen zijn, ook niet voor de respectievelijke administraties. In 2009 zijn deze structuren al 20 jaar oud, sommigen ouder, die veeg je niet weg met een paar pennentrekken op papier. Het debat met deze instanties moet dan ook publiekelijk gevoerd worden. Er moet gewezen worden op de onhoudbaarheid van het status quo en op de voordelen die Vlaanderen Brussel kan bieden.
Ook vanuit Belgische hoek vallen een aantal kritieken te verwachten, deze op kop: “Wat bindt Vlaanderen in dit model nog aan het Belgische kader nu het niet meer met handen en voeten gebonden is aan Brussel?”. Hoezeer de Vlaamse Beweging deze denktrant ook veracht, de aanvaardbaarheid van dit model staat of valt ook met het feit of men aan de Franstaligen en Walen in dit land de garantie kan geven dat Vlaanderen niet zomaar uit het Belgische ouderlijk huis kan vertrekken. Die verzekering was vroeger Brussel zelf. Was Brussel er niet geweest, dan had België al lang het Tjechoslovaaks scenario gevolgd. Belgicistisch België weet dat. Wat is dan die nieuwe maatregel die het voortbestaan van België kan verzekeren, nu Brussel geen issue meer is? Opnieuw spelen de minderheden een rol. De garantie voor België dat Vlaanderen niet zomaar weg kan is meteen ook de levensverzekering van de minderheden. Door de rechten van de Duitstalige minderheid in Wallonië en de Franstalige minderheid in Vlaanderen aan elkaar te koppelen en hén de sleutel in handen te geven tot verdere staatshervormingen, is de toekomst van België veilig gesteld.
Maar is dit volledig terug naar af? Helemaal niet. Deze constructie levert dezelfde status-quo als vandaag op, zij het dat één van de twee factoren voor een verdere Vlaamse natievorming, namelijk Brussel, uit zijn blokkering geraakt. Min één min één plus twee is nul. Min één plus één ook. Maar de laatste bewerking is eenvoudiger. En eenvoud is kracht.
Brussel denkt zelf
Ondertussen is er geen tijd te verliezen. Als Vlaanderen niet snel ziet dat Brussel nog genoeg potentieel heeft om aantrekkelijk te zijn voor Vlaanderen en Vlaanderen van zijn kant niet de middelen wil inzetten om van Brussel iets te maken, dan zou de historische tol van deze gemiste kansen wel eens niet te overschatten kunnen zijn. Vlaanderen aarzelt op een moment dat er niet te aarzelen valt. De tijd dringt. Sinds 2005 bestaat een nieuwe Brusselse denktank, Aula Magna, die resoluut voor de emancipatie kiest van het Brussels Gewest als een Belgische entiteit sui generis. Dit als logisch gevolg van het feit dat zowel de Vlaamse Gemeenschap als het Waalse Gewest niet meer omkijkt naar de stad.
Eén van de protagonisten van deze denktank, Olivier Onghena zegt hierover het volgende:
Een enorm probleem is ook dat Brusselse politici die wel goed bezig zijn, bitter weinig respons van hun nationale top krijgen. Op een lunch met verschillende partijvoorzitters heb ik eens gevraagd wat zij van Brussel denken. Drie zeiden: ‘We weten het niet. Voor ons is het een zwarte vlek.’ Geen enkele die zei: ‘Brussel is onze prioriteit.’ Dat ministers, op een enkele uitzondering na, niet in Brussel wonen, zegt al genoeg. En dat ook de premiers hier niet komen wonen! Onbegrijpelijk; dat heb je in geen enkele andere hoofdstad! België moet zich veel meer bewust worden van de hoofdstedelijke rol van Brussel. En Brussel moet die rol ook trots opeisen
Vlaanderen kan dus niet langer zijn kop in het zand steken. Hoe langer we het probleem Brussel negeren, hoe meer dit Gewest zal gestimuleerd worden in zijn eigen identiteit. De institutioneel georganiseerde armoede zou wel eens het bindmiddel kunnen worden van een nieuwe, vooralsnog onbestaande Brusselse natie, net zoals de negatie van de culturele rechten van de Nederlandstaligen in het nieuwe België ook de Vlaamse natie gecreëerd heeft. De mensen van Aula Magna zijn daar de pioniers van. Zij pleiten nu al voor een eigen Brusselse Gemeenschap. Hoewel ik dit geen goed idee vind, zijn ze te bewonderen in hun strijd voor een rechtvaardiger statuut voor Brussel. Dat ‘rechtvaardiger statuut voor Brussel’ wordt in Vlaamse kringen meteen gedecodeerd als anti-Vlaams. Dat hoeft echter niet meteen zo te zijn. Maar ons Vlaams natieconcept laat een andere receptie van dergelijke signalen gewoon niet meer toe. Elke uitbreiding van de macht van Brussel is per definitie slecht, want Brussel staat in vele geesten gelijk met verfransing. Het is tijd om die invulling te herzien. Terwijl we onderling aan het bakkeleien zijn wat de juiste strategie nu is, blaast de stedelijke dynamiek ondertussen de Franstaligen de volle wind in de zeilen, waardoor elk pleidooi tegen een uitbreiding van Brussel meteen ook als conservatisme verweten kan worden.
Het is dus hoogdringend tijd voor actie. Nog nooit hebben we in de geschiedenis van België zo’n grote kans gekregen om met Vlaanderen stappen vooruit te zetten, en zeker niet op Brussels gebied. Door de lange regeringscrisis zijn nu ook de Franstaligen bereid te praten en ligt álles open. Door de financieringsakkoorden die in het verleden zijn afgesloten is de federale staat budgettair nog nooit zoveel vragende partij geweest. Door een overduidelijke stembusslag hebben de Vlaamse mandatarissen een duidelijk mandaat gekregen van de kiezer.
De argumenten die hier aangehaald zijn voor het nieuwe constitutionele model kunnen bij Franstaligen ook geen grote weerstanden oproepen als zij écht bezorgd zijn om een beter beheer van de hoofdstad. De planning van de grootstedelijke bezorgdheden kan geïntegreerd gevoerd worden, niet met enkele extra gemeenten, maar met het hele Vlaamse Gewest. Tegelijk hoeven zij geen enkel gemeenschapsrecht op te geven. In de eengemaakte Vlaamse ruimte worden hun rechten grondwettelijk verzekerd en kan de COCOF niet enkel blijven bestaan, maar haar werking ook uitbreiden naar een te onderhandelen aantal faciliteitengemeenten, waardoor zij de CFF wordt, de Communauté Francophone de Flandre. De vastlegging van de rechten van de franstaligen, niet meer door de dubieuze en onaflijnbare faciliteiten, maar in een duidelijke culturele bevoegdheid, zal de bevoegdheidsverdeling ook duidelijk maken en het aantal fricties doen dalen. Hun vertegenwoordiging in het Vlaams Parlement hoeft ook geen probleem te zijn. Nu al hebben zij een vertegenwoordiger, de heer Christian Van Eycken. Het Union Francophone kan er alleen maar sterker op worden. Vertegenwoordiging binnen het Vlaamse kader moeten wij aanmoedigen, want het is de toekomst van dit model.
Tegelijk kan Vlaanderen Brussel nu ook echt zijn hoofdstad noemen, terwijl dat in het verleden niet kon. Vlaanderen zit ook op een hoop geld om werkelijk iets te kunnen gaan betekenen voor Brussel. In plaats van dat zo maar uit te delen aan Vlaamse gemeenten, kan men alvast een fonds voor Brussel aanleggen, dat jaar na jaar kan groeien, maar waar niets uit gebruikt wordt, zolang een fusie van het Vlaams Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest onbespreekbaar blijft. Wijs de Brusselaars op de voordelen van Vlaanderen. Het kan rechtstreeks investeren in grote infrastructuurprojecten. Gooi de Zenne open zodat Brussel zoals elke normale Europese hoofdstad een rivier kan hebben die het stadsbeeld verfraait. Stop de trein onder de grond van Vorst tot Schaarbeek, zodat stadsdelen niet meer van elkaar afgesneden worden door metersdik beton. Voorzie groen waar dat gebeurd is, zodat kinderen kunnen spelen en ouderen kunnen wandelen. En begeleid heel dit stadsverfraaiingsproces met de nodige sociale begeleiding van opbouwwerkers en welzijnswerkers. Zo kan de bevolking van Brussel, die voor meer dan de helft uit allochtonen bestaat, ook meebouwen aan de stad. Dan wordt het ook hún stad, hebben zij ook hún verdienste in het geheel.
We hebben alle, maar dan ook alle troeven in handen om vorm te geven aan een betere toekomst voor Brussel én Vlaanderen. Laten we dan ook de oude gewaden afleggen en er iets van maken. Mét de Brusselaars.
Brecht Arnaert,
woensdag 23 januari 2008
HERTOGEN, (J.), Onderzoek voorgesteld op jaarlijkse studiedag Vlaamse Gemeenschapscomissie, 20
maart 2007, Brussel.
DE LENTDECKER, (L.), Flor Grammens 1899-1985, in: reeks AKTUEEL, nr 13, Uitgeverij Grammens, Brussel, 1985