dinsdag 13 oktober 2009

De vredesduif is ernstig ziek

Op vrijdag 9 oktober werd bekend dat Barack Obama de Nobelprijs voor de vrede krijgt, voor 'zijn buitengewone inspanningen om de internationale diplomatie en samenwerking tussen volkeren te bevorderen', aldus het Nobelcomité in Oslo. Verder motiveert het comité dat speciaal rekening gehouden is met “Obama’s visie en inspanningen voor een wereld vrij van nucleaire wapens”. Progressief Europa jubelt. Maar niets is wat het lijkt. Hold your horses.

Barack Obama moet zowat de snelste vredesbrenger zijn die het comité ooit benoemd heeft. De president, die nog maar sinds 20 januari “in office” is, krijgt dezelfde prijs als Mikhail Gorbatsjov, die jarenlang gestreden heeft voor glasnost en perestroïka in de USSR, en krijgt die sneller dan Aung San Suu Kyi, die zelfs vandaag nog in Birma haar geweldloze strijd voor democratie en mensenrechten voortzet.

Wat zijn dan de verdiensten van Obama? Reeds tijdens zijn verkiezingscampagne pleitte hij voor de verderzetting van de oorlog tegen Afghanistan. Ook de schrapping van het programma voor het rakettenschild in Centraal-Europa is een cosmetische operatie, want dat is slechts afgevoerd omdat men voortaan datzelfde rakettenschild vanop Aegis-schepen kan waarnemen, performanter én goedkoper dan de geschrapte installaties in Tsjechië en Polen.

Vooral de verwijzing naar zijn inspanningen voor nucleaire veiligheid zijn twijfelachtig. Niet enkel zijn de belangrijkste ontwapeningsverdragen telkens afgesloten door republikeinen – SALT I in 1972 door Nixon, START I door Reagan in 1982 – nog belangrijker is dat de verhoogde druk op Iran niet het doel van de vrede dient, maar de bescherming van de eigen Amerikaanse belangen. Of preciezer de Amerikaanse munt.

Sommige analisten schatten dat de Amerikaanse overheid niet minder dan 15 % van het BBP aan nieuw kapitaal in haar economie geïnjecteerd heeft. Maar waar komt dat geld vandaan? Geen dollar van het Recovery Program is echter belastingsgeld. Integendeel. Sinds het begin van de Obama Administration hebben de persen van de Federal Reserve nog geen moment stilgestaan: Amerika’s belangrijkste exportproduct is de dollar geworden. De koopkracht per dollar zakt zienderogen, en daar ligt de hond gebonden.

Iran, als tweede exporteur van de OPEC, wil af van de dollar. In 2008 verplaatste Iran zijn oliebeurs van Teheran naar het eiland Kish in de Perzische Golf. Daar werd een vrijhandelszone gecreëerd, waar voortaan olie niet meer in dollars, maar in euro’s en roebels wordt verhandeld. Ahmadinejad is actief aan het lobbyen bij de andere elf leden van de OPEC om hetzelfde te doen. Hij vindt alvast gehoor bij Chavez, die zijn Venezolaanse olie ook niet langer in dollar wil van de hand doen.

Het belang hiervan voor de Amerikaanse munt is niet te onderschatten. Sinds the Nixon Schock is ruwe olie namelijk het de facto onderpand geworden van de dollar. De troebele relatie tussen de dollar en de OPEC begon al op 15 augustus 1971. Toen besloot Nixon de band tussen de dollar en haar achterliggende waarde, goud, door te snijden. De Amerikaanse Federal Reserve had voor de bekostiging van de oorlog in Vietnam namelijk zoveel dollars bijgedrukt, dat die onmogelijk nog in goud terugbetaald konden worden. Ze stonden in die dagen bekend als Eurodollars.

Na the Nixon Schock was het hek helemaal van de dam. Nu kon de VS haar munt ongebreideld inflateren. De onderliggende waarde werd door de wereldmarkten niet meer uitgedrukt in “ounces gold”, maar aangezien de dollar nog steeds de wereldreservemunt was, in “barrels oil”. Daar zit de crux van het probleem: gegeven dat oliecontracten in dollar uitgedrukt worden, verloor met elke dollar die de Fed bijdrukte, de OPEC aan koopkracht. De prijzen van olie bleven lange tijd gelijk, maar de waarde van de contracten in termen van de eigen munt zakte.

De oliecrisis van oktober 1973 en de dollarcrisis van augustus 1971 zijn dan ook één en dezelfde gebeurtenis. De OPEC verhoogde de dollarprijs per vat olie niet om haar monopoliepositie te misbruiken – die heeft ze niet en nooit gehad – maar wel om gelijke tred te kunnen houden met de inflatie van de dollar. De VS deed er echter alles aan om de perceptie van de oliecrisis te linken aan de Jom Kippoer-oorlog in oktober 1973, maar dat was slechts een regionaal conflict.

De OPEC werd trouwens al in 1960 opgericht en had toen al als belangrijkste doelstelling een vakbond tegen de dollar te vormen. Systematisch verhoogde zij in verschillende bijeenkomsten de prijs per vat in relatie tot de slinkende koopkracht van de dollar. Was de stijging voor 1971 echter nog relatief beperkt, vanaf januari 1970 tot het einde van de jaren zeventig steeg de prijs van een vat ruwe olie van 3,35 dollar tot 32,50 dollar per vat. In diezelfde periode swingde de Amerikaanse inflatie uit de pan.

De goede bedoelingen van Obama jegens het nucleair programma van Iran zijn dan ook hoogst twijfelachtig. Het lijkt er meer op dat Obama vooral de eigen belangen veilig wil stellen: stapt Iran succesvol af van de dollar, dan stort het wereldwijde monetaire systeem, dat nu door de VS gedomineerd wordt, ineen. Niet voor niets heeft the Central Bank of Iran de grootste goudreserves in het hele middenoosten. De dollar heeft men nooit vertrouwd. Men geeft de voorkeur aan het hawala-monetair systeem, waarbij goud een cruciale rol speelt.

Obama zou wel eens de eerste Nobelprijs-laureaat kunnen zijn die na zijn onderscheiding een oorlog begint. De hele politiek van het Midden-Oosten is er immers op gericht om net die regimes aan de macht te houden die de dollarpolitiek van de VS steunen. De Saoedi’s in Arabië, de Al Sabah’s in Koeweit, Sadam in Irak. Tot voor kort.

Die laatste, ooit CIA-agent in Egypte, kon in de jaren negentig zonder problemen etnische zuiveringen houden bij de Koerden in het Noorden, Abu Graib exploiteren als bekentenissenmachine, en de meest gruwelijke chemische wapens van Amerikaanse makelij afvuren op Iran. Toen hij echter in 2002 openlijk verklaarde zijn olie niet meer in dollars te willen verkopen, werd hij binnen het jaar verwijderd.

Ahmadinejad kan dus maar beter op zijn tellen passen. Het in het hoogste belang van de VS om aan te kunnen tonen dat Iran een gevaarlijk land is. Het ware geheel niet verwonderlijk moest na de uitreiking van de prijs in Stockholm op 10 december, de VS gewapend met dat moreel gezag op de volgende VN-veiligheidsraad een “smoking gun” te voorschijn halen die een militaire aanpak van Iran kan rechtvaardigen, dit alles natuurlijk met het Nobele doel “voor een wereld vrij van nucleaire wapens”.

Pittig detail: de nominaties voor de Nobelprijs voor de vrede van dit jaar werden afgesloten op 1 februari 2009. Toen was Obama welgeteld 11 dagen aan de macht.

Brecht Arnaert

9/10/2009

woensdag 7 oktober 2009

Waarom de Sleepstraat geen ghetto is

In DS van 30 september vraagt Luckas Vander Taelen zich af of we bang moeten zijn om onze waarden op te dringen aan nieuwkomers. Hij verwijst naar de opkomst van ghetto’s in Brussel, bewoond door allochtonen die de wijk niet meer als publieke ruimte zien, maar als het privaat eigendom van hun gemeenschap. In Gent, dans la Flandre Profonde, is er echter ook een grote Turkse minderheid die zich concentreert in een aantal wijken. Hoe komt het dat de Sleepstraat geen ghetto is, en de Merodestraat wel?

Het artikel van Vander Taelen wordt algemeen onthaald als een moedige analyse. Helaas is het niet eens een analyse maar slechts de loutere vaststelling van wat we al jaren weten. Vander Taelen stelt vast, maar verklaart niet. Willen we echter goeie oplossingen bedenken dan moeten we het eerst eens zijn over de definitie van het probleem. Een lekke band repareer je niet met hamer en beitel.

Want wat is de oorzaak van de problemen die we vandaag hebben? Welke ideeën lagen aan de basis van het beleid dat nu overduidelijk aan het falen is? Een grote verklarende factor is de idee dat het concept "wij" moest afgebroken worden, ten voordele van het individu. De gemeenschap werd als bevoogdend ervaren, wij en zij bestond niet meer, het was ik en jij en vele anderen. Weg met het paternalisme van een gemeenschapsmoraal, het eigen individuele ik primeert op gelijk welke sociale institutie.

Hoewel het in vraag stellen van sociale instituties vruchtbare producten kan opleveren, leidde die stelling echter ook tot de onvermijdelijke conclusie dat, indien de gemeenschap niet meer bevoogdend mocht zijn tegenover ons, ze dat toch ook niet meer mocht zijn tegenover nieuwkomers? Elk zijn eigen private cultuur, en dan vinden we het wel.

Maar wat als die nieuwkomers die postmodernistische manier van denken niet volgen? Wat als in hun cultuur het wij-gevoel wél nog waarde heeft? Dan krijg je toestanden zoals in Anderlecht, Molenbeek en Vorst. Op al die plaatsen is de gemeenschapszin van allochtonen onvoorstelbaar groot. In hun eigen gemeenschap.

En daar wringt het schoentje in Brussel. Terwijl de Vlaamse Gemeenschap ondertussen een begrip met inhoud is, en de feitelijke Waalse Gemeenschap zich, ondanks jarenlange institutionele blokkering, stilaan aan het vormen is, is er van een Brusselse Gemeenschap in de verste verte geen sprake. Hoe sterk bewegingen zoals Aula Magna en Bruxsel Forum ook dromen van zo’n eigen Gemeenschap, die kan pas ontstaan als er een bindmiddel is dat de die gemeenschap vorm kan geven. Als dat bindmiddel “de loutere wil om samen te leven” is, dan is het failliet daarvan al meermaals bewezen. Allochtonen trekken zich terug in eigen wijken, op een eigen territorium.

En gelijk hebben ze. Want hét probleem bij uitstek in de Brusselse debat rond integratie is dat er toch geen duidelijke identiteit is om zich aan te conformeren. Hoogstens een stadsidentiteit, maar geen gemeenschap met een overkoepelende set aan normen en waarden. Wel, dan kun je maar beter jezelf zijn. Meer nog. De integratieproblemen in Brussel houden rechtstreeks verband met de uitholling van de Belgische identiteit. Die identiteit werd gaandeweg verzwakt door de democratisering en de genadeslag toegebracht door het cultiveren van de non-identiteit als reactie daarop.

Oorspronkelijk had België immers een zeer sterke identiteit. België was een duidelijk Franstalig land, centralistisch geleid naar Jacobijns model, met sterke Latijnse invloeden. Verkiezing na verkiezing werd echter duidelijker dat de Belgische identiteit, in 1830 nog bepaald door de ideëen van een mannelijke, cijnsbetalende, francofiele en royalistische elite van 30 000 stemgerechtigden, niet overeenkwam met de identiteitsinvulling die de bevolking voor zichzelf zag.

Hoe meer mensen mochten gaan stemmen, hoe sterker het duidelijk werd dat dit land uit twee naties bestaat: de onze en die van onze Waalse broeders. Zolang grote lagen van de bevolking niet mochten stemmen, kwam de identiteit België niet in de problemen. Vanaf de democratisering was er geen houden meer aan: het oorspronkelijk België was op sterven na dood.

Omdat het onmogelijk bleek om die oorspronkelijke Belgische identiteit te revitaliseren, koos men dan maar voor de vlucht vooruit. Kon België niet meer bestaan, dan zou het niet-bestaan van een Belgische identiteit haar nieuwe identiteit worden. Belgicistisch links in Vlaanderen vluchtte in een identitair nihilisme, dat bovendien nog goed paste bij een al te lichtzinnige invulling van de multiculturele samenleving. Het feit dat België geen identiteit had, leek de ideale voedingsbodem om allerlei culturen te verwelkomen, zonder onderscheid.

De plaats bij uitstek daarvoor was het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar de Belgische identiteit zich door de federalisering noodgedwongen in teruggetrokken heeft. Enkel daar kon het experiment verder gezet worden. De blijde intrede van het ware humanisme in Brussel, werd in sterk contrast geplaatst met de vermeende kerktorenmentaliteit van de Vlaamse Gemeenschap. Men deed triomfantelijk over het nieuwe experiment.

Belg zijn werd verheven tot een soort kunstvorm, de kunst om zichzelf weg te cijferen. Surrealisme bleek daar goed bij te passen. Onlangs werd in Brussel nog het Magrittemuseum geopend, met als embleem een logo dat verdacht veel op een kroontje lijkt. Het surrealisme, ooit een anti-establishmentbeweging, wordt nu ingeschakeld ter legitimering van de non-identiteit. Te pas en te onpas wordt gedeclameerd dat België het samenlevingsmodel bij uitstek is, een uniek project in de wereld, post-nationaal en post-identitair.

Maar hoe mooi de dromen en de kunst van Magritte ook waren, non-identiteit is onhoudbaar. Wat niet wil bestaan, bestaat wél in zijn poging om niet te bestaan. Ook Magritte ging zijn verf kopen in een gewone winkel, die onderdeel was van een gewone gemeenschap. De non-identiteit is inconsistent met zichzelf. Wat Belgicistisch links dus niet voorzag, is dat het cultureel vacuüm dat zij België heetten en zij ten volle meenden te beleven in Brussel, al spoedig opgevuld zou worden door nieuwe identiteiten. Dát is wat gebeurd is in Brussel.

De probleemwijken van Brussel waar men dacht multiculturele experimenten te zien ontstaan, blijken bij nader inzicht monoculturele uitingen te zijn van een samenhorigheid waar zelfs de meest radicale conservatieven nog niet van durven te dromen. In die wijken is geen veelheid aan culturen aanwezig. Er is slechts één dominante cultuur, en dat is de hunne. De andere worden getolereerd. Nog net.

Het verschil met Gent kan niet duidelijker zijn. Wie de taxi neemt aan het Sint-Pietersstation maakt meteen kennis met Gentenaars van Turkse origine. Maar het zijn wel Gentenaars. Zij vragen in een sappig dialect, gekleurd door de vocaalharmonie die de Altaïsche talen zo eigen is, waar u heen wil. En als Galatasaray nog maar eens landskampioen geworden is, dan zal heel Gent het geweten hebben. Rode vlaggen met halve manen sieren het straatbeeld.

Maar zijn er in Gent no-go-zones? Trekken in Gent mensen van buitenlandse origine zich terug op een eigen territorium? Voelen Gentenaars van Vlaamse oorsprong zich niet meer thuis in hun eigen stad? Helemaal niet. De enige no-go-zone in Gent is tegenwoordig de Korenmarkt, en wel omdat die open ligt voor rioleringswerkzaamheden. Hoewel ook Gent zijn samenlevingsproblemen heeft, is er wel degelijk een common ground, een wens tot samenleven. De Gents-Turkse cultuur is wel degelijk een subcultuur in een Vlaamse spectrum, de subcultuur van de jongeren uit Molenbeek is dat niet: het is hun cultuur die er de Belgische non-identiteit opgevuld heeft. Zonder compromis, zonder common ground.

Het wordt tijd dat links erkent dat geen enkel ideaal, of het nu multiculturalisme, interculturalisme of transculturalisme is, de werkelijkheid kan verbergen dat er steeds een hoofdcultuur moet zijn waarin elementen van nieuwe culturen geabsorbeerd kunnen worden. Daar is trouwens helemaal niets mis mee. Meer nog. Multiculturaliteit zonder interactie is apartheid. En waar culturen interageren met elkaar, moet er een hoofdcultuur zijn die als substraat kan dienen voor de andere.

Dat de crux van het probleem zich in Brussel bevindt is dan ook geen toeval. Brussel is het enige territorium in België waar men is blijven vasthouden aan de Belgische identiteit, die hol geworden is. Terwijl nieuwkomers in Vlaanderen en Wallonië een identiteit aantreffen waar zij zich wel degelijk naar kúnnen integreren is men in Brussel overgeleverd is aan het identitair vacuüm dat men als reactie op die voortschrijdende uitholling gecreëerd heeft.

Het enige wat we nochtans moeten doen, is het voorbeeld van de Brusselse Franstaligen volgen. Paradoxaal genoeg zijn zij de enigen die zichzelf nooit inschreven in dat identitair nihilisme. Ze gebruikten het wel te pas en te onpas om de eigenheid van de Vlamingen in Brussel te kunnen negeren. Terwijl Vlamingen in Brussel onder elkaar aan het debatteren zijn of ze nu Brusselse Vlaming dan wel Vlaamse Brusselaar zijn, is de Franse Gemeenschap in Brussel de enige die nog identiteit genoeg toont om zonder vrees inderdaad zijn waarden en normen op te leggen.

Brecht Arnaert

6/10/2009

donderdag 24 september 2009

Een kat, een kamer en een hoofddoek

De afgelopen dagen en weken is het debat over het dragen van de hoofddoek weer in alle intensiteit opgelaaid. Jammer genoeg werd het debat weinig genuanceerd gevoerd. Terwijl het hier enkel gaat om een verbod in publieke scholen, wordt de kwestie voorgesteld alsof moslima’s nooit nog een hoofddoek mogen dragen. In HLN van 21 september fulmineerde Caroline Gennez (S.PA) nog tegen het “algemeen hoofddoekenverbod”. Het zou niet de eerste keer zijn dat zij niet reageert op de grond van de zaak, maar op een karikatuur daarvan. Maar dat went stilaan.

De welles-nietes-discussies van het moment raken echter maar de dagzoom aan van een debat dat op een veel dieper niveau moet gevoerd worden, namelijk dat over de definitie van onze publieke cultuur. Door tegenstanders van het hoofddoekenverbod wordt immers graag betoogd dat publiek onderwijs, als emanatie van die publieke cultuur, neutraal en pluralistisch zou moeten zijn. Dat is een illusie. Wie de neutraliteit van het publiek onderwijs wil inroepen als legitimering voor het toelaten van de hoofddoek, belandt namelijk onvermijdelijk in een moeras van tegenstellingen.

Laten we beginnen bij de populaire redenering. Het publiek onderwijs is neutraal. Een hoofddoek mag dus eigenlijk niet. Maar, dan moet dat ook gelden voor andere soorten religieus geladen kleding, zoals de tulbanden van Sikhs, of een kruisje gedragen door kinderen van katholieke ouders. Omdat je op die manier echter geen enkele individuele expressie meer kan toelaten, kiezen we er dan maar voor om alles toe te laten. Oef, daar zijn we zonder kleerscheuren (no pun intended) uitgeraakt. We lijken een rationele basis gevonden te hebben om het dragen van de hoofddoek in publieke scholen te legitimeren. De Verlichting spreekt, de rede triomfeert. Jochei.

Dit argument lijkt sluitend. Meer nog, onze stelregel is zelfs zo rationeel dat tolerantie overbodig geworden is, aardig maar niet noodzakelijk. Immers, de stelregel zorgt er voor dat katholieken een kruisje mogen dragen, moslima’s een hoofddoek, de Sikhs hun tulband, punkers hun vreemde kapsels, maoïsten hun rode T-shirts met hun idool erop, nazi’s hun swastika, vredesactivisten hun Arafat-sjaal, Cercle-fans hun voetbaltruitje, noem maar op.

Als u, net als ik, in de vorige opsomming even koude rillingen kreeg, dan weet u dat er iets schort met de oorspronkelijke stelregel. Men kan neutraliteit van het openbaar onderwijs namelijk niet inroepen ter legitimering van één soort van individuele expressie (een religieuze) en ze tegelijk voor een andere soort negeren. Het argument van neutraliteit is pas sluitend als men naast religieuze kledij, ook van etnische, sociologische of politiek geladen kledij geen probleem maakt.

Pleitbezorgers van neutraliteit worden ook met volgende contradictie geconfronteerd: terwijl zij neutraliteit zouden willen inroepen als legitimering voor de hoofddoek, is het nastreven van neutraliteit zelf een waardegeladen iets. Paul Watzlawick wist het al: je kunt niet niet communiceren. Immers, de overtuiging dat neutraliteit de beste optie is, impliceert ook dat non-neutraliteit een slechtere optie is. Neutraliteit is dus ook waardegeladen. Het argument neutraliteit is dus het beste van alle slechte argumenten, een goeie poging, maar intrinsiek contradictorisch. En wie contradicties in zijn denken ontwaart, vertrekt van een verkeerde premisse. Die premisse is dat publiek onderwijs neutraal is. Bullshit.

Een kleine blikopener doet het werk. In Israël krijgt elk kind vanaf de leeftijd waarop het kan spreken tot zijn volwassenheid Bijbelstudie in het … publiek onderwijs. Dat wordt daar als normaal ervaren, terwijl dezelfde suggestie in het Vlaams onderwijs als een aanslag op de "neutraliteit" van het onderwijs zou ervaren worden. Wie de neutraliteit van het publiek onderwijs dus probeert te definiëren, is dus op zoek naar een zwarte kat in een donkere kamer. Terwijl die kat er helemaal niet is. Publiek onderwijs is niet neutraal en zal het nooit zijn.

Dat komt omdat publiek onderwijs een product is van onze bredere publieke cultuur, die op haar beurt de som is van alle intellectuele, artistieke, sociale, economische, politieke consensussen die wij na lang debat in onze gemeenschap bereikt hebben. Die consensus is zeker en vast waardegeladen en ons publiek onderwijs, waarlangs wij die consensus overmaken aan de volgende generatie dus ook.

De tricky business is nu echter dat wij die waardengeladenheid niet meer voelen. Het kenmerk van een doorleefde consensus is immers dat ze verzinkt tot een evidentie, iets dat niet meer in vraag gesteld wordt, een vanzelfsprekendheid. Die premissen kunnen jarenlang in ons cultureel onderbewustzijn zweven, zonder dat ooit de nood gevoeld wordt om die te expliciteren. Dat is ook de reden waarom wij valselijk aannemen dat ons publiek onderwijs neutraal is.

Pas als nieuwe groepen de samenleving binnenkomen, worden wij terug herinnerd aan het niet zo evident karakter van onze vooronderstellingen, worden wij uitgedaagd om onze consensus opnieuw te verdedigen, of, desgewenst, aan te passen. Oude discussies uit onze eigen gemeenschap komen terug naar boven, oude debatten worden opnieuw opgerakeld.

Droegen de nonnetjes vroeger ook geen soort hoofddoeken? En waarom vonden we ook al weer dat samenwonen zonder trouwen geen schande was? Homo’s, die hebben toch gelijke rechten, weet ik wel, maar waarom ook al weer? “En nu we toch bezig zijn, ken je dat grapje nog van dat langharig werkschuw tuig versus het langwerkend haarschuw tuig? Man man man, the seventies, dat waren nog eens tijden!”

Even zweven

Ons onvermogen om een vast standpunt in te nemen in het hoofddoekendebat is echter slechts een symptoom van een diepere malaise. Terwijl dat debat het beste in ons naar boven zou moeten brengen op vlak van argumentatie, ons kansen biedt om onze eigenheid in de verf te zetten, is onze gemeenschap ondergedompeld in een diep moreel relativisme. Dit als gevolg van het vacuüm dat ontstaan is na de afbraak van de christelijke moraal in de laatste halfeeuw.

Als moslims halal-voedsel eisen in openbare scholen, gescheiden zwemmen en geen varken aan het spit meer op het schoolfeest, noch Duvel op het oudercontact, dan kunnen we daar toch niet tegen zijn? Kunnen wij aan moslims wel onze wijze van leven opleggen, wij die zelf een kleine veertig jaar geleden nog vochten tegen dat katholieke juk? Wij zijn toch geëvolueerd, multicultureel geworden? Hebben wij geen hoger stadium bereikt en dat kleffe bevoogdende paternalisme achter ons gelaten? Wat schiet er nog over van onze neutraliteit, als we dat niet toelaten?

Deze opmerkingen lijken op het eerste zicht legitiem en veel commentatoren "get away with it". Maar houden we vast aan de stelling dat publiek onderwijs niet neutraal is en ook niet kan zijn, dan blijkt dat de voorgaande vraag ongeldig is. De vraag die in de plaats moet gesteld worden is: “Wat schiet er nog over van onze publieke cultuur als we die praktijken wél toelaten?” Als we bijvoorbeeld toelaten dat omwille van zijn godsdienst een moslim aan zijn noodlijdende vrouw de hulp van een mannelijke gynaecoloog ontzegt (23.08.2007), zijn we dán nog neutraal? Of hebben we het moreel niemandsland waar we ons nu in bevinden gewoon laten innemen door een nieuwe moraal?

Links, dat in naam van het humanisme in 1999 nog pleitte voor de massaregularisatie, moet nu vaststellen dat door die blijk van humanisme in Brussel terug homo’s in elkaar geslagen worden door Arabische jongerenbendes, dat in Antwerpen de vluchthuizen terug vollopen met moslima’s wiens emancipatorische gedachten eruit geslagen werden en dat biologie-leerkrachten in het onderwijs het steeds meer aan de stok krijgen met islamitische vaders die hen zeggen te stoppen met die onzin over de Big Bang en de evolutietheorie. Waar sta je dan met je neutraliteit? Niet reageren tegen deze evoluties, ze over je laten komen, volhouden dat de publieke ruimte neutraal is en ze ondertussen laten innemen door een andere ethiek, dat is geen verheven morele houding van humanisme meer, dat is een amorele houding.

Die houding, moreel relativisme, is echter inherent onstabiel. Ze kan dan wel nuttig zijn om verstarde morele structuren af te breken (geen seks buiten het huwelijk), maar ze kan nooit het fundament zijn van een nieuwe moraal, wat de Frankfurter Schule ook moge beweren (moraal is individueel en contextgebonden). Dé opdracht van de Vlaamse en Europese intelligentsia zal er in de komende jaren dan ook in bestaan de basis voor onze manier van leven, de fundamenten waarop onze gemeenschap gebouwd is, de legitimering voor de keuzes die we maken, te verdedigen.

De klassieke poging in conservatieve middens bestaat uit het verbouwen van het huis van de Heer. Men kiest voor het wegsnoeien van dood hout en wildgroei uit de levensboom van de christelijke ethiek met de bedoeling terug een levenskrachtige en verjongde plant bekomen. Maar ik stel vast dat die boom al lang ontworteld is. De enige reden waarom we ons nog aan die code houden is omdat onze ouders nog met ontzag verteld hebben over het geluid van zijn vallende stam. Wij gingen nog naar de kerk omdat onze ouders dat ook zo deden. Maar aan de komende generaties kunnen wij niet meer vertellen hoe die boom weer en wind doorstond, laat staan dat we kunnen overbrengen volgens welke morele code onze grootouders leefden. Waarom is echtelijke trouw goed? Omdat de mens niet zal scheiden wat God heeft samen gebracht? Kom nou. Een echo van een echo maakt geen indruk meer.

Er is een nieuwe poging nodig, die veel moed en denkvermogen vergt, en dat is de keuze om onze moraal op een compleet nieuwe leest te schoeien: die van het rationeel eigenbelang. In zijn vroegste vorm is die al aanwezig bij Spinoza en Kant, maar die houden nog teveel rekening met een sanctionerende god (wees goed, anders zal je branden in de hel). Daarna opgemerkt door Nietzsche en Sartre, maar die lieten de mens over aan zijn eigen lot (God is dood, la condition humaine, de mens moet zelf bepalen wat goed is, verwacht geen hulp van anderen want: l’enfer c’est les autres).

Het gevolg daarvan is dat de mens volledig moreel ontwapend achter bleef en rijp was voor de slachtbank van het nihilisme. Zo’n invulling kwam er door goedkope moraalridders zoals Adorno en Marcuse (er bestaat geen algemeen geldende moraal, mens, u bent alleen op de wereld). Niets heeft nog zin of betekenis, we zijn de speelbal van onze omgeving, handelen is futiel. Mensen die vroeger steun ervoeren vanuit de hele gemeenschap om hun kinderen op te voeden, staan er nu alleen voor. En wat is überhaupt nog de zin van wat we doen? Vlaanderen kent zeven zelfmoorden per dag. En een veelvoud aan pogingen. Op het eind van de week zijn dat 50 mensen.En een tienvoud aan mensen met pijn.

Terug met de voeten op de grond

De legitimering van een verbod op hoofddoeken is nochtans verrassend simpel: dit is niet onze manier van leven. Voor velen gaat dit echter al te ver. Het ruikt naar bokshandschoenen en veegborstels. Maar niets is minder waar. Wij hoeven ons niet uit te putten in het herdefiniëren van onszelf om een minderheid te accommoderen. Waar die accommodatie slechts een kleine inspanning vraagt (homo-emancipatie) of door het aantal betrokkenen een groot belang heeft voor de hele gemeenschap (vrouwenemancipatie), valt de verandering van onze publieke cultuur te overwegen. Een gemene deler is te vinden.

Maar wanneer de minderheidsgroep in kwestie er een fundamenteel ander wereldbeeld op na houdt, dan moet de kost van die accommodatie afgewogen worden tegen het belang dat we hechten aan “onszelf” zijn. Wie op zoek is naar de grootste gemene deler tussen min één en één vraagt niets minder dan complete zelfverloochening van de één ter wille van de ander. Er komt een punt waarop men een keuze moet maken tussen het valoriseren van het eigene – ik denk aan bier en varkensvlees, maar dat is mijn natuur – tegenover het vreemde – de spreekwoordelijke pita en tandoori.

Op culinair vlak is dat meestal geen probleem. Culturen zijn als uien. De buitenste schil is zichtbaar en niet zo vast van structuur, ze integreert gemakkelijk met onze culturele ingrediënten. De schillen eronder echter zijn harder en herbergen de basisveronderstellingen waarop die uiterlijkheden gebaseerd zijn. Islamitisch voedsel moet halal zijn. Dat is al moeilijker te verteren. De binnenste schillen zijn de hardste, zijn de premissen waarop die uiterlijkheden en basisveronderstellingen uiteindelijk allemaal rusten. Voedsel moet halal zijn omdat de profeet, geïnspireerd door Allah, dat gezegd heeft. En wij die graag zelf denken. Sjonge jonge. Dat is al moeilijker, daar krijgen we, geconfronteerd met onze eigen waarden, een indigestie van.

Of liever, zouden onze weldenkende intelligentsia volgens hun eigen logica indigestie van moeten krijgen. Zij die in 1979 jubelden omdat Urbanus met zijn liedje “Bakske vol met stro” de volkse secularisatie had ingezet, tegen de Kerk, zijn in 2009 de eersten om met de grootste devotie hun schoenen uit te schoppen en de Moskee binnen te gaan. Daar waar in 1985 de goegemeente nog in rep en roer stond over de komst van de Paus naar Ieper, wordt de bekende uitspraak van Dyab Abou Jahjah uit april 2004 “Belgen die het hier niet bevalt, moeten maar emigreren” geminimaliseerd, geridiculiseerd.

Vlaanderen is moreel bankroet. We hebben er goed aan gedaan het bevoogdend instituut Kerk van ons af te gooien, maar we hebben het kind met het badwater weggegooid. We hebben dat juk zo danig hard van ons gegooid, dat we er een verrekking aan overgehouden hebben. We hebben ons zo danig willen bevrijden van elke morele structuur dat we nu eenzaam en alleen staan in onze verdediging van zelfs de stomste dingen zoals de pedagogische tik die we graag nog wel eens aan onze kinderen zouden willen geven (ikzelf heb er ontelbaar veel nodig gehad, en ik zou er nog deugd van hebben denk ik), maar tegelijk lezen we in kranten dat we begrip moeten hebben voor eremoorden in Turkse milieus (Gent, juni 2009), “omdat dat hun cultuur is”. Mijn voeten. Misschien moeten we bij een volgende editie van het synoniemenwoordenboek van de dikke Vandale bij het lemma “progressief links” wel “moreel schizofreen” opnemen.

Brecht Arnaert

24/09/2009

Brecht Arnaert is lid van de nationale raad van Jong N-VA en co-auteur van het boek “De Vlaamse Republiek” olv Johan Sanctorum. Op de website www.smithsonsplace.eu kunt u meer teksten van hem lezen.

dinsdag 21 juli 2009

Hét Belgisch probleem bij uitstek: democratie

Vlaamse vrienden,

Ter gelegenheid van de 178ste verjaardag van de bezetting van Vlaanderen door een vreemde mogendheid, Frankrijk, publiceer ik hier het stuk "2080, het jaar van de Leeuw?", dat verschenen is in de essaybundel "De Vlaamse republiek" onder leiding van Johan Sanctorum (Uitgeverij Van Halewyck, http://www.vanhalewyck.be/index.php?page=bookDetail&id=487&writer=487). Dat boek is ondertussen een half jaar uit en dus dood volgens de heersende leescultuur, maar niet getreurd, op het net leven dingen langer. Hieronder dus een bijdrage over de democratisering van België, hét Belgisch probleem bij uitstek.

Een "gelukkige" feestdag dus,
(moest ik werk hebben, ik ging werken uit principe),

Brecht Arnaert


2080, het jaar van de leeuw?
De voleindiging van de democratische gedachte
Brecht Arnaert


De auteur vertrekt van de premisse dat “democratisering” geen éénmalig fenomeen is, maar een proces waarvan we niet zeker zijn dat het zich al voltooid heeft. Ook in de geschiedenis van België kunnen arbitrair een aantal fasen in de democratisering onderscheiden worden.
België is in 1830 geconcipieerd als een economische vazalstaat van Frankrijk, en kwam tot stand met de hulp van een uit Frankrijk gevluchte en zich in Brussel concentrerende bourgeoisie. België was dus geen staat die gelegitimeerd werd door een meerderheid van de bevolking, en om die reden heeft België nooit een onafhankelijkheidsverklaring gekend, noch een echt natiegevoel ontwikkeld.
Naarmate het algemeen enkelvoudig stemrecht werd afgedwongen bleek bovendien dat het wereldbeeld van de 1830-elite ver af stond van dat van de nieuwe kiesgerechtigde burgers.
Ondanks de kolonisatiecampagnes en de patriottistische geschiedschrijving bleef België een schimmige constructie, met Brussel als biotoop van een machtige minderheid. Het hiertegen opkomend regionalisme luidde de derde democratiseringsfase in,- die deskundig werd afgeblokt door het “plan B”: het tegen elkaar uitspelen van de gemeenschappen, en de vorming van een heus derde hoofdstedelijk gewest als scheidsrechter.
In de logische uitkomst daarvan, een echte secessiebeweging, moet ook de democratisering een vierde en finale update krijgen: deze van een republiek met een directe burgerdemocratie die de basis kan hernieuwen waarop onze parlementaire democratie gelegitimeerd wordt.

Wie al eens getafeld heeft met wat ik gemakshalve traditionele flaminganten noem, heeft zeker al de gelegenheid meegemaakt waarbij rijkelijk getoast wordt. “Op Vlaanderen!”, “Leve Vlaanderen”, en varianten vliegen dan door de lucht. Wat mij echter opvalt, is dat achter die toasten meestal geen maatschappelijk project steekt. Ik hoor zelden of nooit toasten op de republiek, maar eerder op de aanduiding een vaag, geromantiseerd verlangen naar een beter en warmer vaderland. Net steekt een geharnaste Vlaming zijn kop niet door de deur. De Vlaamse Beweging blijft maar al te vaak vertoeven in functionele vaagheid. Dat heeft te maken met een grote moeilijkheid bij het formuleren van zo’n post-Belgisch project: wordt Vlaanderen na de onafhankelijkheid links of rechts?

In deze bijdrage zal ik proberen aan te tonen dat die vraag volstrekt irrelevant is. Vanuit de zoektocht naar de legitimering van het Belgisch project en wat daaraan schortte, verken ik welke legitimering het Vlaamse staatsproject moet kunnen genieten om levensvatbaar te zijn. Daarbij wordt vertrokken vanuit de vaststelling dat niet het nationalisme, noch gelijk welke andere linkse of rechtse ideologie België in problemen gebracht heeft, maar wel het democratiseringsproces zelf.

Tegelijk wordt vastgesteld dat met de representatieve democratie de democratisering niet af is. Het is tijd voor een volgende stap in de evolutie. Niet toevallig valt die samen met de hernieuwde kracht van de Europese nationale bewegingen. Terwijl de meeste Europese staten ontstaan zijn in een tijd waarin van democratie nog niet kon gesproken worden, zullen de nieuwe Europese staten geboren worden tijdens de laatste stap van een proces dat bij zijn voltooiing zijn vierhonderdste verjaardag zal vieren.

Het plan-F: België als Franse geopolitieke constructie

Toen België in 1830 ontstond als product van een uit Frankrijk aangestuurde afscheidingsbeweging t.o.v. Nederland, was van democratie zoals wij die vandaag kennen helemaal geen sprake. Ten eerste moest men betalen om te mogen stemmen, wat de democratische participatie al serieus beknotte. Zo werd bij het goedkeuren van de Belgische Grondwet slechts 30000 man geconsulteerd, wat toen 0,6 procent van de bevolking uitmaakte. De term “man” moet daarbij letterlijk genomen worden: vrouwen konden pas in 1948 naar de stembus.

Als we Hobbes, Locke of Rousseau mogen geloven, die stellen dat de legitimiteit van de staat voortvloeit uit een sociaal contract dat burgers met elkaar afsluiten om samen te gaan leven in één juridische structuur, dan blijkt dat België al van bij zijn ontstaan een probleem heeft. De staat België – net zoals zovele Europese staten – is niet ontstaan door de instemming van een meerderheid van haar bevolking, maar wel door toedoen van een selecte groep van machthebbers. België is nooit een visionair project geweest van een bevolkingsgroep die wou devolueren uit een oude en vermolmde staatstructuur om een nieuw maatschappelijk contract af te sluiten, maar een plat geopolitiek project van een land dat volgens oude, monarchale standaarden een uitbreiding van het eigen territorium voorzag. Dat land was Frankrijk.

Het lijkt in onze tijden van internet en Europese Unie bijna ongeloofwaardig, maar in het Europa van de negentiende eeuw was geografie een drijvende factor in de buitenlandse politiek. Bekijken we Frankrijk op dat vlak, dan is er één duidelijke historische lijn te trekken: het streven naar natuurlijke grenzen. In het zuiden stopte de eenmaking van Frankrijk aan de Pyreneeën, in het oosten aan de Alpen en in het westen – vanzelfsprekend – aan de Atlantische Oceaan. Maar het noorden is bij die eenmaking steeds problematisch geweest. De natte droom van Frankrijk was namelijk het consolideren van het eigen grondgebied tot aan de Rijn. Vandaar ook de pas laat opgeloste twisten rond Lotharingen, die van Basel tot Karlsruhe de Rijn 200 km lang afdekt. Historisch onderzoek heeft bovendien uitgewezen dat Frankrijk, of wat daar in de verschillende tijdsperiodes mee vergelijkbaar is, niet minder dan vijftig keer het gebied heeft proberen in te nemen waarop de Belgische staat zou gevestigd worden. In de Lage Landen liep een annexatie echter steeds mis. De gebieden bleven het strijdtoneel van tientallen kleine en grote oorlogen. Vooral door toedoen van Engeland, die de toevoeging van de Rijndelta aan het Franse imperium steeds heeft weten te verhinderen, is Frankrijk nooit in zijn oorspronkelijke ambitie geslaagd. Toen aan het eind van de 16e eeuw bovendien bleek dat het noordelijke stuk van de Nederlanden zich als een zelfstandige republiek kon handhaven, moest Frankrijk zijn territoriale ambities bijstellen. Voortaan zou de Schelde het nieuwe eindpunt vormen.
Maar ondertussen brak de industrialisatie aan. De primaire, agrarische economie verschoof naar een secundaire, industriële fase. Grond als belangrijke economische, en dus ook politieke factor, begon steeds meer aan belang te verliezen. Voortaan zou niet meer de areaalgrootte, maar de grootte van de economische afzetmarkt van belang zijn om de economische en politieke macht van een land af te meten. Land innemen om machtiger te worden zoals in een primaire economie was dus niet langer nuttig. Markten veroveren met goedkope producten, buitenlandse bedrijven beconcurreren en overnemen, en zodoende buitenlandse economieën controleren, werd de nieuwe strategie om in een geïndustrialiseerde wereld gebied in te lijven.

Dat is bij uitstek het Belgische verhaal geweest. Frankrijk slaagde erin om via diplomatieke akkoorden tussen de toenmalige grootmachten een vazalstaat te stichten naar eigen Jacobijns centralistisch model. Die staat, België, zou hét middel bij uitstek worden om een gebied dat duidelijk niet politiek veroverbaar was, dan ten minste toch economisch in te lijven. Een land dat via zijn politieke elite en zijn financiering afhankelijk is van een ander, kan men namelijk evengoed als het eigen territorium beschouwen. En misschien zou bij een volgende diplomatieke ronde vanuit die feitelijkheid dan wel alsnog een territoriale aanhechting bij Frankrijk mogelijk zijn.

Het Plan-F was dan misschien wel een geslaagde strategische zet, een wervend maatschappelijk project was het allerminst. De democratisering van België is dan ook één langgerekt verhaal van confrontatie met dit gebrek aan legitimiteit. Het begint al van bij de onafhankelijkheid zelf, een gebeurtenis die we in België zelfs niet eens kunnen vieren. Op 21 juli 1831 legde Leopold I, na een carrière als de armste prins van Duitsland, de knapste prins van Frankrijk en de rijkste prins van Engeland, de eed af als de eerste koning van België.

Wat we op 21 juli vieren, is dus niet het maatschappelijk project waar onze voorouders in de contractfilosofie van het maatschappelijk denken voor getekend hebben, maar wel het geslaagde persoonlijke project van een monarch. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Staten van Amerika. Op de fourth of July wordt niet de eedaflegging van George Washington als eerste president van de Verenigde Staten gevierd, maar wel de verjaardag van een project dat voor zijn tijd begeesterend was en tot op vandaag nog steeds velen aanspreekt. Op 4 juli 1776 werd door het Continental Congress namelijk de Declaration of Independence afgekondigd, waarin de motivatie terug te vinden is voor het oprichten van een eigen staat, los van het toenmalige Britse imperium.

Een onafhankelijkheidsverklaring is één van de drie constituerende teksten die een staat vormgeven. Meer nog dan de grondwet of een charter met burgerrechten appelleert ze aan de morele grondslag waarop de nieuwe staat gevestigd is. Het is het terugkeerpunt voor twijfelaars aan het maatschappelijk project, de toetssteen en kader voor de nationale politiek, een baken in tijden waarin de natie verdeeld is. Dat alles hebben we niet in België. Bij elke crisis dreigt het land uiteen te vallen, omdat er geen basiscontract is waar naar verwezen kan worden. Of om het met de woorden van Leopold I aan zijn minister van Buitenlandse Zaken, baron d’Anethan te zeggen: “België bestaat als staat enkel en alleen omwille van zijn koning; het is uitsluitend zijn dynastie die het behoedt voor een onmiddellijk uiteenvallen of misschien zelfs een burgeroorlog.” In een brief anno 1858 aan zijn kabinetschef Jules Van Praet geeft de monarch zelf te kennen wat volgens hem de consequenties zijn voor de Belgische identiteit: “België heeft geen nationaliteit en, gezien het karakter van zijn inwoners, kan het er ook nooit een hebben. In feite heeft België geen politieke reden van bestaan.”.

Dit verklaart mee waarom het burgerschap van de Belg praktisch onbestaande is, waarom België aan de staart bengelt van de Europees peloton inzake vertrouwen van de burger in de overheid, en waarom belastingontduiking een nationale sport is. Een indirect gevolg is ook dat de politiek geen moreel kader heeft om haar handelen aan af te meten: terwijl in Amerika de notie “un-American” wel degelijk inhoud heeft, bestaat niet zoiets als een “on-Belgische” politieke handeling. Er is geen enkel document dat vastlegt wat de Belgische waarden zijn, geen enkel document dat inspireert tot gemeenschapszin.

Hoewel Frankrijk met de oprichting van het “neutrale” België een slag thuishaalde, kreeg het plan-F met ernstige problemen te kampen. De legitimering van die kleine kopie van Frankrijk werd namelijk steeds lastiger. De democratie die ten tijde van de oprichting van België nog heel elitair was geweest, breidde zich eind negentiende, begin twintigste eeuw stelselmatig uit naar de lagere klassen van de bevolking. In 1893 verdertigvoudigde het aantal stemgerechtigden door de invoering van het algemeen meervoudig mannenstemrecht. In 1919 groeide het electoraat nogmaals exponentieel door de invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht voor mannen, en in 1948 vermenigvuldigde het aantal kiesgerechtigden nogmaals toen ook vrouwen naar de stembus mochten.

Terwijl onder het cijnskiesstelsel de Belgische staatsstructuur nooit in vraag werd gesteld, zouden vanaf de democratisering van de politiek voor het eerst ‘problemen’ ontstaan. Verkiezing na verkiezing werd duidelijker dat de Belgische identiteit, bedacht door een mannelijke, cijnsbetalende, francofiele en royalistische elite van 30 000 stemgerechtigden niet overeenkwam met de identiteitsinvulling die de bevolking voor zichzelf zag. Hoe meer mensen mochten gaan stemmen, hoe sterker het duidelijk werd dat dit land uit twee naties bestaat: de onze en die van onze Waalse broeders. Naast het veroveren van een aantal democratische rechten, verwierf men dus ook voor het eerst het recht op de constructie van een eigen identiteit.

De Belgische bourgeoisie, die zich tegen 1900 in Brussel ging concentreren in Brussel, zag het plan-F na elke democratische verworvenheid steeds verder van zijn oorspronkelijk doel afdrijven. Tot aan de wereldoorlogen heerste in die milieus immers nog steeds de overtuiging dat men via economische uitholling van het land, gecombineerd met persoonlijke verrijking, genoeg “cash&credit” zou hebben om binnen te kunnen treden in het pantheon van de Franse adel.

Maar dat was dus buiten de democratie gerekend. Daar waar in 1815 op het Congres van Wenen de Europese monarchen zonder inspraak van hun bevolkingen de Europese koek nog onder elkaar konden verdelen, zou dit honderd jaar later al onmogelijk blijken te zijn. Een aansluiting bij Frankrijk zou niet meer met louter monarchale instemming te legitimeren vallen. De Brusselse bourgeoisie bleef in België dus “achter” en moest zich schikken in een minderwaardig statuut van “second hand French”. Tot op vandaag is een Franse freule in de Belgische adel zeer gegeerd als huwelijkspartner.

Het plan-B en de rol van Brussel als splijtzwam

Het voortbestaan van België, als staatkundig project zonder perspectief op aanhechting met Frankrijk, was dus een plan-B, een alternatief. Voortaan zou België op zoek moeten gaan naar zijn eigen legitimering. En daar is hard aan gewerkt. In de scramble for Africa (1880 – 1945) toonde België zich een geduchte concurrent van de andere toenmalige grootmachten. De kolonisering ging immers niet enkel om de persoonlijke verrijking van Leopold II, maar ook om het oppoetsen van het Belgisch imago. Een staat die erin slaagde om een gebied te koloniseren dat tachtig keer groter was dan zichzelf, mocht zich fier op de borst kloppen als een kleintje tussen de groten.

En ook in de geschiedschrijving van België merken we van dan af aan een verbluffende ijver. Historici als Henri Pirenne (1862 – 1935) haalden alles uit de kast om het land een geschiedkundige legitimering te geven. Via een soort teleologische geschiedschrijving bezorgde hij België een voorgeschiedenis van maar liefst twee millennia. Zo liet hij het streven van de Oude Belgen (de Belgae, een Keltisch-Germaanse volksstam) na lange omzwervingen uitmonden in hun eigen land van melk en honing: de staat België. Dat de stam van de Belgae hoegenaamd niets te maken had met de nieuwe juridische Belgen, zou iedereen worst wezen. Ook de wetenschappen moesten toen nog aan hun democratisering beginnen.

Maar hoe zeer men de Belgische staat ook heeft proberen te legitimeren, niets kon verhinderen dat ook het plan-B averij opliep. Een belangrijk gevolg van de democratisering was immers ook dat het duidelijk werd wie in België de democratische minderheid uitmaakte. Terwijl dit in eerdere kiesstelsels zoals het cijnskiesrecht niet tot uitdrukking kon komen, bleek meer en meer dat Vlaanderen mettertijd binnen de unitaire Belgische constructie een demografisch en dus politiek overwicht zou realiseren. Een “état Belgo-Flamand” zat eraan te komen, en dat moest ten allen prijze vermeden worden.

Wat doe je dan als heersende klasse? Verwarring zaaien. Je bedenkt een systeem dat zo danig ondoorzichtig is dat bondgenoten vijanden worden, en je werpt je eigen regime op als scheidsrechter van de twee. Dat is exact wat gebeurd is bij de federalisering van België. Terwijl zowel Vlamingen als Walen promotoren waren van meer regionale autonomie en dus bij de federalisering van België objectieve bondgenoten waren, zijn zij gaandeweg tot vijanden van elkaar gesmeed. En wel op volgende ingenieuze wijze.

In schoolboeken heet het dat de Waalse Beweging vooral voorstander was van meer economische autonomie, terwijl de Vlaamse Beweging vooral culturele zelfstandigheid opeiste. Deze nette scheiding van verwachtingen inzake de federalisering is op zich al verdacht, maar bovendien zijn ze niet eens tegengesteld: beiden ijveren ze voor meer decentralisatie, zij het met andere accenten. Het mag dan ook verwonderlijk genoemd worden dat aan deze gelijklopende eisen twee verschillende uitvoeringsinstanties gekoppeld werden.

Enerzijds waren er de gemeenschappen, die de emanatie van de cultuur- en persoonsgebonden aangelegenheden moesten worden. Anderzijds waren er de gewesten, die in zouden staan voor het beheer van economisch en territoriaal gebonden bevoegdheden. Niet alleen is dat onderscheid compleet arbitrair – alsof territoriale bevoegdheden geen impact hebben op personen - , evengoed hadden de economische bevoegdheden van de gewesten, die pas in een latere staatshervorming gerealiseerd werden, toegevoegd kunnen worden aan de reeds bestaande cultuurgemeenschappen. Maar dat gebeurde niet.

En dat was de bedoeling. Door het koppelen van verschillende uitvoeringsinstanties aan in wezen gelijklopende eisen werd de aanvankelijke energie die uit de regionale bewegingen kwam en eigenlijk gericht was tegen België, teruggeleid naar die regionale bewegingen zelf. In plaats van dus België in vraag te stellen – zoals bijvoorbeeld nog gebeurde op het Waals Congres in 1945 – ontstond tussen Walen en Vlamingen een “zachte” discussie over de vraag of België moest ingericht worden volgens het model van de Gemeenschappen, dan wel volgens het model van de gewesten.

De discussie wordt pas “hard” en tastbaar wanneer de Brusselse Franstaligen hun meesterzet doen met de eis om een eigen gewest Brussel, naast het Vlaamse en het Waalse. Hierdoor wordt de Vlaams-Waalse samenwerking in een onmogelijke positie geplaatst. Vlaanderen is er niet tegen dat Wallonië meer bevoegdheden krijgt, integendeel, maar wil vermijden dat de Brusselse bourgeoisie met de constructie van een eigen gewest het hart uit Vlaanderen snijdt.

Al spoedig echter wordt in het Vlaamse verzet tegen het derde gewest het kind met het badwater weggegooid. Terwijl tijdens de werking van het Centrum-Harmel (1949-1950) Vlamingen en Walen nog relatief vlot tot consensus konden komen – Franstalige Brusselaars speelden daarin praktisch geen rol – was dit nu voorgoed verleden tijd. Tegen midden de jaren zestig was de Vlaamse communautaire analyse al heel wat van zijn nuance kwijt. Bij de betogingen rond Leuven Vlaams bewijst de slogan “Walen buiten!” de volstrekte miskenning van het feit dat vooral Brusselse Franstaligen en niet de Walen belang hadden bij “un très grand Bruxelles de l’avenir”.

De perceptie in Wallonië rijst al snel dat Vlaanderen tegen gewestvorming tout court is, waardoor de sfeer tussen beide grimmiger wordt. De discussie verzuurt en beide gemeenschappen verzanden in hun eigen mantra over juiste ordening van de staat. Ondertussen verwerft het gebied waar oorspronkelijk enkel een agglomeratieraad verkozen werd, steeds meer bevoegdheden. Via sluipende besluitvorming, halve waarheden en grijze compromissen wordt het Brussels bestuursniveau stelselmatig versterkt, waardoor haar grenzen verharden. In 1989, bij de derde staatshervorming, is het Brussels Hoofdstedelijk gewest een feit. Het plan-B, dat net zoals het plan-F door voortschrijdende democratisering leek te zullen mislukken, was gered.

Zat de democratisering van België tot aan de eerste staatshervorming nog op het juiste spoor, na 1970 ontspoort die volledig. Door de uitwerking van een Brussels gewest slaagde men erin om de fundamentele tweeledigheid van dit land te verbergen. De huidige Belgische constructie, met zijn zes parlementen en drie hoofdstedelijke raden, is een aanfluiting van elk democratisch principe. Via de regel van pariteit en consensus in de regering, alarmbelprocedures en belangenconflicten, slaagt men erin om de Vlaamse meerderheid te muilkorven. Maar ook gemuilkorfde honden blijven grommen. Democratie is niet te stoppen. Om het met Lincoln (1809 – 1865) te zeggen: “You can fool some of the people some of the time, but you cannot fool all of the people all of the time.”

Nu het stof van al die omwentelingen wat gaan liggen is, wordt duidelijk dat het tijd is voor een nieuw plan, een nieuw maatschappelijk project, waarin dit keer de burgers-contractanten wél inspraak moeten hebben. Een project bovendien, dat meer democratie in het vaandel draagt. Een project waarmee wij ons als Vlamingen kunnen inschrijven in de wereldwijde democratiseringsbeweging van de laatste orde: de directe democratie.

Het plan-V: de weg naar directe democratie

Misschien is het u als een klap in het gezicht overgekomen. Directe democratie, dat is volksreferenda, populisme, het einde van de politiek, het speelterrein van demagogen. Het lijkt bovendien een liberaal tintje te hebben, waardoor de vraag weer opduikt of Vlaanderen links dan wel rechts moet georganiseerd worden. Laat ons met die vraag voor eens en voor altijd komaf maken. Ze wordt namelijk verkeerdelijk aangevoeld als een politieke vraag.

Een politieke vraag peilt naar de ordening van wat is (Laswell: who gets what, when, how) en niet naar de ideale ordening van de staat. Dat is voer voor politieke filosofen. En laat het nu zo zijn dat bij filosofie het er niet in de eerste plaats op aan komt het juiste antwoord te geven, dan wel de juiste vraag te stellen. De vraag is dus niet of Vlaanderen links of rechts moet zijn, maar wel of Vlaanderen in staat zal zijn om democratischer te zijn dan België. Het antwoord daarop is niet binair en zal afhangen van het moreel gewicht van onze eigen beweegredenen om uit de Belgische constructie te stappen. Stappen we uit België omdat per jaar per Vlaming 1000 euro naar Wallonië gaat? Of stappen we eruit omdat België een juridische constructie is waarvoor noch Vlamingen, noch Walen uit vrije wil gekozen hebben? Hoe lager onze motivatie weegt op de morele schaal, hoe kleiner het elan zal zijn waarop onze nieuwe staat kan bogen.

Hoe kunnen wij ons Vlaams staatsproject wél voldoende legitimeren? Zal de Vlaamse onafhankelijkheid ook bedisseld worden in politieke achterkamertjes? Of zal ons nieuw project met volle vertrouwen aan het plenum gepresenteerd worden? Zal het ontstaan uit een grijs compromis dat al een deel van zijn elan wegneemt? Of zal het met bravoure verdedigd worden voor elke potentiële burger-contractant? Het antwoord is voor mij duidelijk: wil het Vlaams maatschappelijk project enige kans op slagen hebben, dan moet het gelegitimeerd worden door een meerderheid van de Vlaamse bevolking. Een legitimering die minder inhoudt dan voorgaande eis, is bij voorbaat steriel.

Voorgaande stelling is geen evidentie. Niet in de eerste plaats omdat Vlaamse onafhankelijkheid voorlopig nog een minderheidsstandpunt is, maar wel omdat ook met de traditionele opvatting van wat een meerderheid is, moet gebroken worden. In onze hedendaagse politieke ervaring ontstaat een meerderheid wanneer meer dan de helft van de parlementairen met een wetsvoorstel akkoord gaat. Maar ook aan die legitimering schort iets.

Doorheen de kieshervormingen van 1893, 1912 en 1948 werd het bestuur van de vzw Maatschappij waarin wij leven dan wel democratischer, maar het is niet omdat we representatie in het beleid bekomen hebben dat het oude ideaal van “demos kratein” – het volk bestuurt – daarmee zou gerealiseerd zijn. Meer nog. Het huidig representatief parlementair stelsel dat door velen als het eindpunt van de democratisering wordt aanzien, doorstaat zelfs de meest rudimentaire democratische test niet. Zo bepaalt de kiezer niet eens wie hij verkiest, dat doen de partijen. Door het gebruik van het systeem van lijststemmen geeft een kiezer zijn stem niet aan een kandidaat, maar aan een partij die in de oligarchie van zijn toporganen beslist heeft over een “nuttige volgorde”. Het magere gewicht van de voorkeursstemmen verandert daar maar weinig aan. Zolang de lijststem zwaarder doorweegt, beslissen de partijen en niet de burger wie verkozen wordt.

In zijn boek “De mythe van de parlementaire democratie” toont professor Dewachter aan dat van 1919 tot 1991 er op de 4 719 volksvertegenwoordigers die in die periode verkozen zijn, slechts 30 Kamerleden daarin slaagden buiten die nuttige volgorde. Op zeventig jaar tijd is dus slechts 0,6 procent van de politiek geïnspireerden op eigen kracht verkozen. Die 0,6 procent is nota bene exact hetzelfde percentage van de bevolking dat in het jonge België een stem had in het beleid. Er is dus nog niet veel veranderd. De politiek heeft nog steeds een fenomenale macht over de burger, terwijl het democratische ideaal net het omgekeerde veronderstelt.

Ook Vlaanderen heeft hier boter op het hoofd. Ze importeert Belgische wanpraktijken in haar eigen instellingen. Zo word ik tijdens het schrijfproces van dit artikel als Vlaams (proto-) burger in de onderhandelingen van Gemeenschap tot Gemeenschap vertegenwoordigd door een minister-president die daarvoor nooit gemandateerd is. Nog nooit nam Kris Peeters deel aan verkiezingen en toch is hij onze minister-president. Los van zijn politieke kwaliteiten, waar ik hier uitdrukkelijk geen uitspraak over doe, is het in een democratie toch hoogst bedenkelijk dat een niet-verkozene in naam van zes miljoen Vlamingen over mijn toekomst onderhandelt?

Maar het gaat verder. Na de verdeling van de stemmen over de verschillende partijen, start immers nog een compleet nieuw politiek proces, namelijk dat van de regeringsvorming. In die fase legt de politiek zelfs geen enkele verantwoording meer af aan de burger. Dat doet zij enkel nog aan zichzelf, wat het failliet betekent van de representatieve democratie. In dergelijk systeem verwordt de politieke klasse tussen twee verkiezingen door tot een politieke kaste die de facto even autocratisch is als de gemiddelde Afrikaanse dictator. Op dezelfde manier, ongemandateerd door de burger, besliste een zichzelf legitimerende elite in de negentiende eeuw immers Vlamingen te onderdrukken en Afrika te koloniseren.

Het probleem daarbij is niet de vermeende ondemocratische ingesteldheid van de parlementair. De meeste politici luisteren ook naar hun bevolking tussen twee verkiezingen door. Het probleem is dat de officiële legitimering van hun optreden nog is blijven steken in een 19e-eeuws denken. Toen waren volksvertegenwoordigers nog een nieuw gegeven. Zij opereerden nog in het ideaal van de meritocratie, namelijk de opvatting dat de besten moesten afgevaardigd worden om het land te besturen. Dat het parlement hiermee geen afspiegeling was van de reële samenleving werd dan ook niet als probleem ervaren; volksvertegenwoordiging was vooral gefixeerd op het beknotten van de willekeur van monarchen.

Gedurende de 20e eeuw veranderde die focus zeer langzaam naar het correct vertegenwoordigen van de achterban. In het middenveld ontstonden drukkingsgroepen die politici hieraan hielpen herinneren. Door zich in machtige zuilen te verenigen en de macht van het getal uit te spelen, verwierven ook zij inspraak in het beleid. Ook tussen twee plebiscieten door oefende de burger dus meer en meer invloed uit. Maar die verenigingen van burgers ontsnapten ook op hun beurt niet aan de inversie van doel en middel. Vakbonden, mutualiteiten, en andere instellingen van het middenveld die zich in oorsprong als doel stelden het establishment zo te beïnvloeden dat meer geluisterd werd naar hun achterban, gingen na verloop van tijd zelf behoren tot dat establishment.

Dat is ook volstrekt normaal. Het is zelfs een constante in de democratisering: het zijn nooit de laagste groepen in de samenleving geweest die de democratisering van de macht hebben bewerkstelligd, maar steeds zij die ondanks hun feitelijke macht net niet tot het establishment konden behoren. Vanaf het moment dat zij slagen in te breken in de besluitvorming, gaan zij echter ageren als het establishment zelf. Zo hard als de rijke burgerij in de Franse Revolutie het Ancien Regime bevocht, net zo hard bevocht zij een verdere democratisering naar de lagere bevolkingsklassen. Het duurde tot de socialistische omwentelingen van begin 20e eeuw voor de democratische radicalisering zich kon doorzetten.

Het heeft honderd jaar geduurd (1689 – 1789) voor een oligarchisch parlementair stelsel het Ancien Regime kon doorbreken en het heeft nog eens honderd jaar geduurd (1789 – 1893) voordat een parlementair model gebaseerd op een meritocratie dat eerste model op zijn beurt kon wijzigen. Net zoals het daarna een derde maal honderd jaar (1893 – 1981) duurde voordat binnen dat meritocratisch stelsel een democratisering zich voltrok, zal het nog een vierde keer honderd jaar duren voor de democratische gedachte – het volk bestuurt – haar voltooiing zal vinden. Tegen 2080 dus.

De voleindiging van de democratie, die zich in de 21ste eeuw zal voltrekken, zal dan ook hierin bestaan dat de mandatering van de parlementaire democratie radicaal zal veranderen. En niet zoals zo vaak beweerd wordt, dat de directe democratie het parlementair stelsel zal vervangen. Nog altijd zullen politici het land besturen, nog altijd zullen er verkiezingen zijn. Maar de basis waarop die politici hun macht ontlenen wordt nieuw. Zij worden niet enkel meer periodiek gemandateerd in hun functie, maar ook nog eens bijkomend gemandateerd in hun voorstellen. En dit op permanente basis. In de filosofie van de directe democratie is een parlementair initiatief namelijk gemandateerd zolang het niet teruggefloten wordt door de meerderheid van de bevolking via een referendum. En uiteindelijk is dat waar democratie om draait.

Dit is geen onbereikbare wensdroom. Net zoals men meer en meer sterren ziet naarmate men langer naar de hemel tuurt, zien we steeds meer lichtpunten van direct-democratische initiatieven in Europa en de wereld ontstaan. En met succes. In Zwitserland, Duitsland, Denemarken, Noorwegen, Hongarije, Litouwen, maar ook in Californië en Canada wordt volop geëxperimenteerd met directe democratie. Niet als de natte droom van elke populist, maar integendeel als extra democratische legitimering. Was de parlementaire democratie in oorsprong bedoeld als beknotting van de monarchale willekeur, dan fungeert in die landen de directe democratie als beknotting van de zelfbedruipende oude politieke cultuur.

De praktische hertekening van ons parlementair stelsel, gelegitimeerd door een direct-democratische onderbouw is niet het voorwerp van deze bijdrage. Deze tekst pretendeert geen handleiding te zijn voor het organiseren van een volksreferendum, maar doet een appel aan alle Vlaamse Bewegers om de motivatie voor een eigen maatschappelijk project niet te laten afhangen van een analyse in links-rechts-termen, maar in tegendeel van een analyse van de democratie zelf.

Want één ding is zeker. Vanuit de ervaring met België weten we nu heel duidelijk hoe het niet moet. Laat ons met die ervaring aansluiten bij de uitdaging waar niet enkel Vlaanderen voor staat, maar alle democratische rechtsstaten in de wereld. Het hernieuwen van de basis waarop onze parlementaire democratie gelegitimeerd wordt, zal ettelijke generaties in beslag nemen, maar dat is niet erg. Van belang is niet waar we staan, maar de richting waarin we gaan.


Brecht Arnaert (Ieper, 1981) behoort tot de jongste lichting Vlaams-nationale ideologen. Hij is momenteel laatstejaarsstudent Bestuurskunde en Publiek Management aan de Hogeschool Gent. Hij is actief in de Vlaams-republikeinse studentenwerking aan de UGent. Hij houdt er een opiniërende blog op na, schreef verschillende essays over de Vlaamse zaak, en publiceerde hierover o.a. in Doorbraak, Meervoud, De Morgen en De Standaard.

zondag 31 mei 2009

Les méchants faits ...

Republikeinse vrienden,

Gisteren hoorde ik op een schoolfeest iemand zeggen dat censuur nu toch wel niet meer bestaat. Ik verslikte mij bijna in mijn glas bubbels. U kent mijn mening over De Morgen, onze eigenste Vlaamse Pravda ondertussen al: in De Gedachte verschijnen slechts zelden échte polemieken die naar de kern van een debat gaan. Hoogstens worden meningen uit hetzelfde segment van een ideologie tegenover elkaar geplaatst, zoals twee marxisten die met elkaar debatteren over cultuurpolitiek.

Zo wordt de schijn gewekt van een kwaliteitskrant, die ongeacht de eigen voorkeur, álle meningen aan bod laat komen. Zelden geraakt bij De Morgen echter een fundamenteel afwijkende mening door de filter van de redactie. En opiniestukken van mensen van het Vlaams Belang komen er al helemaal niet in. Tot zover het "open" debat.

Hiermee wil ik geen lans breken voor mijn eigen schrijfsels, die quasi altijd veel te lang zijn, en soms een beetje te zweverig. Maar ik meen dat sommige van de punten die ik op deze blog maak, toch wel fundamentele thema's aanraken. Zo ook mijn kritiek in volgend artikel op het verlenen van eredoctoraten, die ik beschouw als een vorm van politieke recuperatie van intellectueel werk, een techniek die Julien Benda al beschreef in zijn boek "La Trahison Des Clercs", ofwel "het verraad van de intellectuelen".

Zo'n overduidelijk geval van intellectueel verraad vond plaats op woensdag 6 mei aan de Universiteit Gent, bij de uitreiking van een eredoctoraat aan professor Arend Lijphart. Ik was er zelf bij, en kreeg een "stoemp" in mijn zij, omdat ik letterlijk aan het grommen was bij het aanhoren van flagrante leugens, verdraaiingen, halve waarheden en platitudes. Ik geef het toe, ik ben een driftkikker. Liefst had ik geroepen: "Leve de republiek", maar dat is niet altijd even goed voor de gezondheid, zo vertelde mij de weduwe-Lahaut mij nog onlangs.

In onderstaand artikel, dat ik instuurde na een telefoontje met De Morgen die mijn standpunt naar eigen zeggen "een waardevolle bijdrage aan het debat" vond, formuleert enkele kritieken op dat gebeuren én op het "wetenschappelijk" werk van Lijphart. Helaas ligt het na enkele dagen zonder tegenbericht nu waardevol te wezen in een schuif in Groot-Bijgaarden.

Maar niet getreurd: de 21ste eeuw is de eeuw van de burger, die tegenwoordig zijn eigen media heeft. In alle nederigheid publiceer ik dan maar hier mijn stukje, voor de 11 vaste volgers van deze webstek en niet voor de 265.000 lezers van DM. Maar die elf krijgen dan tenminste échte stellingen te horen. Veel leesplezier. Beginnen we een voetbalploeg? Ik ben dan bankzitter.

Beste groeten,

Brecht Arnaert
31/05/2009

==================================================
Les méchants faits …

Op zaterdag 9 mei verscheen in DM een herwerkte versie van de toespraak van Arend Lijphart, uitgesproken bij de toekenning van zijn eredoctoraat aan de Universiteit Gent. In het artikel laat Lijphart een positief geluid horen. Het is helemaal niet zo erg gesteld met België: “De democratie hier is niet probleemloos, maar de handhaving van een democratisch stelsel, al dan niet in de huidige vorm, loopt geen ernstig gevaar”

Dat het verlenen van eredoctoraten aan Vlaamse universiteiten al lang geen referentie meer is voor uitzonderlijke verdiensten van de gelauwerden is al langer bekend. Zo kreeg Kroonprins Filip in 2002 een eredoctoraat van de KUL omwille van “de waarden die hij belichaamt”. Come again? En laatst viel ook prins Laurent die eer te beurt aan de UGent, volgens rector Paul Van Cauwenberghe omdat hij “symbool staat voor tegendraadsheid”. Of zijn intellectuele capaciteiten echter passen bij de baseline van de universiteit, “Durf Denken”, is nog maar de vraag.

Dergelijke verheffingen in de academische adelstand zijn eerder onschadelijk. Ze zijn zo overduidelijk op niets gebaseerd dat de voorbeeldwaarde ervan quasi nihil is. Ze zijn hoogstens beschamend voor de universiteit zelf, die haar standaarden verlaagt om het establishment ter wille te zijn. Veel erger is het wanneer een autoriteit op het vlak van comparatieve democratische stelsels die eer te beurt valt. Dan moet nauwlettend toegezien worden op het evenwicht tussen het politieke karakter van een publieke waardering en de academische waarde van een levenswerk vol wetenschap. Voor je het weet wordt je als wetenschapper namelijk gerecupereerd voor een bepaald politiek doel.

Dat zal Lijphart worst wezen. Zonder blikken of blozen aanvaardt hij een eredoctoraat dat alleen al door zijn timing overduidelijk niet bedoeld is om zijn werk te waarderen, maar wel om de zieltogende legitimering van het Belgisch staatsproject een duwtje in de rug te geven. Een gerenommeerd wetenschapper die onomwonden stelt dat het met België wel goed komt, en een hele universiteit die zich achter dat idee schaart; het misleidend dividend hiervan kan nauwelijks onderschat worden. Lijphart weet dat. Julien Benda draait zich – voor de zoveelste keer – om in zijn graf. Ligt ie weer goed, zullen we dan maar denken.

Dat Lijphart zijn wetenschappelijk werk via een eredoctoraat laat recupereren voor een politiek doel is zijn persoonlijke keuze. Daar is eigenlijk op zich niets fout mee, als men er maar van overtuigd is dat dat doel in de lijn ligt van de eigen intellectuele inzichten. Lijphart gaat echter veel verder dan dat.

Arend Lijphart is een gerespecteerd professor op het vlak van de studie van democratische stelsels. In zijn boek "Patterns of democracy" uit 1999 analyseert hij 36 landen en classificeert ze volgens een continuüm met twee uiteinden: de consensusdemocratie waar alles in overleg wordt beslist, en de meerderheidsdemocratie, waar een gewone democratische meerderheid geldige beslissingen neemt, zonder veel rekening te houden met minderheden. Vanuit die studie heeft Lijphart heel wat gezag opgebouwd in de politicologische wereld. Die autoriteit misbruikt hij echter om België uit de wind te zetten.

Hoe gaat Lijphart te werk? Hij stelt zich de oprechte vraag: “In dat opzicht vormt België dus wel een uitzondering. Maar wil dat zeggen dat de theorie van consensusdemocratie gedeeltelijk onjuist is?”. Die vraag is ontwapenend, omdat Lijphart zijn eigen theorie hier in een kwetsbare positie brengt, wat vertrouwen wekt en elke verdenking van vooringenomenheid wegneemt. Maar dat vertrouwen wordt misbruikt door het toepassen van een slinkse, aloude academische truc. Hij beantwoordt zijn eigen vraag in andere categorieën dan diegene waarin ze gesteld is: “Toch is België geen uitzonderingsgeval voor de pacificatietheorie.”

Pacificatietheorie? Heb ik iets gemist tussen vraag en besluit? De vraag was of België paste in het model van de consensusdemocratie. Met de introductie van dit nieuw begrip ontwijkt Lijphart de intellectuele keuze die hij had moeten maken: ofwel past België binnen zijn theorie, ofwel niet. In plaats daarvan introduceert hij een nieuwe term om mist te spuien.

Laat er geen misverstand over bestaan. Het is geen schande als wetenschapper je theorie te moeten aanpassen. Integendeel, het is de vooruitgang van de wetenschap. Soms zijn de feitelijkheden zo sterk, dat een theorie niet langer houdbaar blijft. Marc Bloch schreef het al in 1941: “Les méchants faits détruisent les belles theories.”

Maar je eigen levenswerk te grabbel gooien om één duidelijk ondemocratisch geval goed te praten als een “lichtend voorbeeld”, is vanuit academisch oogpunt onvergefelijk. Nederland, Zwitserland en Oostenrijk zijn dan de theoretische dummies van dienst om het “model” van de pacificatiedemocratie mee op te vullen. Die landen doorstaan echter in niets de vergelijking met het democratisch deficit dat ons hier in België dagelijks om de oren slaat.

De term pacificatiedemocratie is een prachtig voorbeeld van wat Orwell beschreef als Newspeak, de kunst van het establishment om woorden te vinden die het omgekeerde zijn van wat ze bedoelen. De spelregels van het ‘model’ zijn alvast niet om warme democratische gevoelens bij te krijgen: “het vertrouwelijk onderhandelen in besloten kring, het verzakelijken of ontideologiseren van politieke problemen, de inzet om bereikte akkoorden door de achterban te doen goedkeuren en de waardering van compromissen als een goede in plaats van een kwade zaak.”

Het “ontideologiseren” van de politiek is zoveel als het uitschakelen van het politieke karakter van een besluitvorming en dus niets ten gronde beslissen, de achterban een akkoord “doen goedkeuren” ruikt naar goeie ouwe syndicale dwang, en de waarde van compromissen beoordelen lijkt mij eerder iets dat geval per geval beken moet worden. Compromissen per definitie als “een goede zaak” opleggen is totalitair. Alles wat dus pacificeert, is ondemocratisch. En het is net die “pacificatiedemocratie” waar Vlaanderen zich stilaan aan ontworstelt. Lijphart bevestigt: “De belangrijkste verandering is dat de politieke elite zich steeds minder is gaan houden aan de fundamentele spelregels”.

De conclusie is dus dat hoe verder we van dat “model” weg geraken, hoe democratischer ons land kan worden. De enige hoop die we hebben is dat onze Vlaamse politici inderdaad niet meer bereid zullen zijn het politieke spel te spelen via Belgische spelregels die op zich al geen democratie toelaten. In geen enkel ander land ter wereld heeft een minderheid én alarmbellen én belangenconflicten én een paritaire regering én dubbele meerderheden ter zijner beschikking om de status quo te behouden. In zo’n systeem is geen politiek mogelijk. En dus ook geen democratie.

De theoretische constructie van Lijphart is ondertussen even ingenieus als droevig. Zijn hele carrière is de man bezig geweest met het uitspitten van de tegenstelling tussen meerderheids- en consensusystemen, wat een zeer verdienstelijke bijdrage is geweest aan de politieke wetenschap. Daarvoor verdient hij waardering en respect. Maar wie zijn eigen intellectuele inzichten verloochent om een bepaalde politieke elite ter wille te zijn, verdient pek en veren. Lijphart stelt zich de vraag: “Is België een uitzonderingsgeval?”. De vraag lijkt eerder te zijn: “Wordt voor België geen uitzonderingstheorie bedacht?”

Zelfs de camouflage van zijn ontwijking via het introduceren van een extra term is hulpeloos: “Zo'n consensussysteem is in de praktijk ongeveer gelijk aan de pacificatiedemocratie maar is toch enigszins anders gedefinieerd (vooral om de resultaten te kunnen meten).” Lijphart laat de pacificatiedemocratie dus uitschijnen als een louter methodologische variant van de oorspronkelijke theorie, daar waar hij het eerder nog een “model” noemde. Wat is het nu?

De “pacificatiedemocratie” is een contradictio in terminis, de tangens van 90, het kwadraat van de cirkel. Dergelijke intellectuele vervuiling wordt stilaan standaard als het over het Belgische model gaat. Lijphart is slechts de exponent van een hele klasse aan Vlaamse academici die er niet in slagen te zien wat het Belgische probleem werkelijk is: geen kwestie van taal, geen kwestie van geld, maar een kwestie van de democratie zelf.

Maar gelukkig zijn er de troostende woorden: “Falende stelsels worden gekenmerkt door politieke moorden, gewelddadige rellen, en burgeroorlog, zoals Libanon in 1975. Vanuit dat perspectief moet België veeleer een succes dan een mislukking genoemd worden.” Oef. Blij dat we in België leven, de moord op Cools niet te na gesproken.

Brecht Arnaert

Brecht Arnaert is co-auteur van het boek “De Vlaamse Republiek”. Hij schreef deze bijdrage in eigen naam.

vrijdag 29 mei 2009

Het belang van recht

Republikeinse vrienden,

Ik ben er eindelijk eens toegekomen mijn map "Schrijfsels" uit te kuisen, en daar zitten soms artikeltjes tussen die ik volle verontwaardiging schreef, na het lezen van het zoveelste intellectueel lui of laf artikel in DM, maar die op één of andere manier hun weg toch niet naar een publicatie (krant, magazine of blog) gevonden hebben. Omdat ik mijn ei toch ergens kwijt moet, zal ik ze bij deze nu en dan eens op Facebook en via deze blog loslaten. Ik kijk al uit naar jullie reacties.

Onderstaand stukje dateert van juni 2008, toen de Franse burgemeester Guégan België bezocht in het kader van een onderzoek naar de toestanden rond BHV. Het is al een beetje gedateerd dus, maar het legt wel een fundamenteel onderscheid bloot tussen rechten en belangen, iets wat ter wille van het behoud van de Belgische constructie, maar al te graag door elkaar gegooid wordt.

Beste groeten,

Brecht Arnaert
==========================


Het belang van Recht

Sinds het rapport van de Franse burgemeester Guégan staat het vast: Vlaanderen is onverdraagzaam en ondemocratisch. De houding van de Vlaamse overheid inzake de niet-benoeming van de drie weerspannige burgemeesters schendt de rechten van de Franstaligen in Vlaanderen. Dat is althans het officiële Franstalige discours dat steeds gehanteerd wordt. Alle aanmoedigingen van Minister Keulen ten spijt, zoals het advies aan de burgemeesters om alle wettelijke middelen tegen zijn beslissing uit te putten, blijft men afwijzen: “De Raad van State kan geen soelaas brengen, dit is immers een politieke kwestie”, aldus de drie burgemeesters.

Deze uitspraak is van een nauwelijks te overschatten belang. Ze legt immers “het” Belgisch probleem tot op het bot bloot. Dat probleem is in essentie geen kwestie van geld, noch een van talige aard. De moeder van alle Belgische problemen is het fundamenteel democratisch vraagstuk van de verhouding tussen de rechten van meerderheden en minderheden. Hoe zorg je er namelijk voor dat de rechten van een minderheid beschermd worden tegen de dictatuur van de meerderheid? En hoe zorg je er tegelijk voor dat een minderheid vanuit die rechten het democratisch proces niet kan blokkeren?

Dit vraagstuk is zo danig fundamenteel, dat er zelfs geen consensus bestaat over de zinnigheid van de vraag op zich. Immers, voor wie de democratische regels van de meerderheid strikt wiskundig toepast, is zelfs de vraag irrelevant: de meerderheid, dat is de helft plus één, beslist. De minderheid moet zich hier maar bij neerleggen. De werkelijkheid zit natuurlijk ietwat complexer in elkaar dan dat. Indien het werkelijk zo eenvoudig was, dan zou het Belgisch model zeer voorspelbaar zijn. Het zou erop neerkomen dat de Vlamingen met hun meerderheid alle beslissingen zelf kunnen nemen, en de Waalse volksvertegenwoordigers een eeuwig ticket op de oppositie zouden krijgen. De uitkomst van bijna elke beslissing zou dan op voorhand bekend zijn. Democratie zou aldus eigenlijk zelfs geen menselijke tussenkomst meer vereisen, maar tot een wiskundige formule herleid kunnen worden, die enkel een input behoeft die dan volgens geijkte wetmatigheden een output levert.

Maar democratie is natuurlijk meer dan dat. Het is in de eerste plaats een waarde en dan pas een techniek. Meer nog, de loutere invulling van democratie als techniek is zelfs gevaarlijk en komt in de praktijk neer op de dictatuur van de meerderheid. Want wat als die meerderheid bijvoorbeeld democratisch beslist dat het katholicisme staatsgodsdienst moet worden en alle moslims vervolgd moeten worden? Of wat als men democratisch beslist de privacy af te schaffen? Of erger nog: wat als men democratisch beslist de democratie af te schaffen? Vanuit de wiskundige, technische interpretatie van democratie zou dat perfect verdedigbaar zijn.

Er moet dus buiten de democratische techniek om ook nog steeds gestreefd worden naar de waarde ervan. Al bij de stichting van de Verenigde Staten van Amerika in 1776 had was men zich hiervan bewust. Na de "Declaration of Independence" werd in 1787 "The Constitution of the United States" aangenomen, maar niet voordat de tegenstanders onder leiding van Jefferson meteen ook tien amendementen konden laten goedkeuren, die later bekend werden als "The Bill of Rights". Burgerrechten dus.

Deze amendementen werden geëist als "countervailing power" voor een al te dominante grondwet, die louter de democratische spelregels vastlegt, maar geen uitspraak doet over de rechten van de burger an sich. Met die amendementen, vastgelegd in een aparte tekst, werd de burger beschermd tegen het mogelijk democratisch geweld van de meerderheid. De burger is kan dan wel onderhevig zijn aan haar beslissingen, maar dat neemt niet weg dat die beslissingen de grondrechten moeten respecteren. De rechterlijke macht is daar de bewaker van.

In die discussie neemt het Belgisch model een beetje een aparte plaats in. Terwijl elke Belg zijn burgerrechten kan terugvinden in Titel II van onze Grondwet, bleek deze verankering bij de federalisering van België nog niet voldoende. De perceptie ontstond dat de rechten van de minderheid in dit land daarnaast ook nog eens moesten verankerd worden in eigen instellingen. De Gemeenschappen en Gewesten zouden naast die verankering van individuele rechten nog voor een bijkomende collectieve waarborg van die rechten zorgen.

En daar is het misgelopen: er is een totale begripsverwarring ontstaan tussen rechten en belangen, tussen legaliteit en opportuniteit. De splitsing van BHV bijvoorbeeld schendt geen enkel recht van de Franstalige minderheid in Vlaanderen, maar wel haar belangen. Dat is een belangrijke nuance. In tegenstelling tot wat Reynebeau schrijft, worden de Franstaligen met het splitsen van BHV niet ontzet uit hun recht tot politieke expressie. Christian Van Eycken, die voor Union Francophone in het Vlaams Parlement zetelt, is daar het levende bewijs van. Wat de Brusselse Franstaligen echter wel ontzegd wordt is het nastreven van hun eigen electoraal belang om Franstalige stemmen te kunnen blijven ronselen in de Vlaamse Rand. En dat is niet eens erg. Dat is politiek.

Het behoort namelijk tot de essentie van politiek dat belangen geschaad worden. Politiek zou je zelfs kunnen omschrijven als het geciviliseerd schaden van belangen binnen een wettelijk kader. Elke maatschappelijke groep probeert immers steeds zoveel mogelijk van zijn eigen ideologisch project te realiseren, tegen andere projecten in. En zolang dat daarbij geen burgerrechten geschonden worden is daar ook niets mis mee. Het feit dat er dissensus kan bestaan binnen een kader van een aantal overeengekomen grondafspraken, zoals de zekerheid dat de regerende partij de mening van de andere niet zal onderdrukken, is net het wezen van democratie.

Maar in België werd de individuele vrijwaring van die burgerrechten vermengd met de vrijwaring van de collectieve belangen van een minderheid. Terwijl burgerrechten an sich geen aanspraak maken op de manier waarop de staat ingericht wordt, zijn het wel degelijk belangen die er haar constituerende elementen van zijn. Bekijken we in deze optiek onze grondwet, dan kunnen we niet anders dan vaststellen dat naast een verzekering van de grondrechten voor alle Belgen, ook de belangen van de Franstalige minderheid van dit land erin verankerd zijn. Alarmbelpocedures, belangenconflicten, dubbele meerderheden, zeven parlementen, drie hoofdstedelijke comissies en een paritaire regering, het zijn allemaal geen juridische, maar politieke instrumenten.

De vraag stelt zich stilaan hoe een democratische meerderheid überhaupt nog kan functioneren in een staatsstructuur waarin niet louter de rechten, maar ook de belangen van de minderheid geïnstitutionaliseerd zijn. Hoe is politiek dan nog mogelijk? Hoe kan ónze politieke expressie dan nog ruimte vinden? Het wordt hoe langer hoe meer duidelijk België eigenlijk een pervertering is van de democratie. Onder het mom van de bescherming van de minderheidsrechten, laten wij toe dat de belangen van de meerderheid geblokkeerd worden, zelfs al wordt daarmee geen enkel basisrecht geschonden. Hoe duidelijker dat wordt, hoe sneller België zijn legitimiteit verliest.

België zal daarmee een unicum vestigen. Het zal het enige land in de geschiedenis worden dat niet uit elkaar is gevallen door de schending van de rechten van haar minderheid, die daardoor haar onafhankelijkheid opeist, maar door de blokkering van de belangen van haar meerderheid, die er zelf de stekker uittrekt. De wereld op zijn kop. België ten top.

Brecht Arnaert

vrijdag 20 februari 2009

Geld is kaas

Or why Obama leaves the people with nothing but “change”.

Onlangs keurde het Amerikaanse Congres de American Recovery and Reinvestment Act goed, het plan van Obama om de Amerikaanse economie er terug bovenop te helpen. Goedkeuring alom in Europa. In De Morgen wordt hardop gedroomd van een terugkeer van het Keynsianisme en de interesse voor meer centralistische vormen van economische planning groeit. Maar daar is niets progressiefs aan. Integendeel. Vooral de monetaire politiek van Obama zal nog brokken maken. Mark my words.

787 000 000 000 dollar. Dat is het astronomische bedrag dat in de Amerikaanse economie terecht komt met Obama’s plan. Gigantisch als je weet dat die economie in zijn geheel “slechts” 13 800 miljard dollar groot is. De investering die Obama dus maakt bedraagt dus bijna 6 procent van het BNP. Dat is echter niet het enige. Het plan-Paulson, nog uitgevoerd onder de Bush-administration bedroeg ook al 700 miljard dollar. En het is niet uitgesloten dat nog meer bail-outs volgen.

Samen met nog een aantal andere “collateral measures” is het veilig te zeggen dat in een paar maanden tijd de Amerikaanse economie ongeveer een injectie kreeg ter waarde van niet minder dan 15 % van haar eigen BNP. Nog nooit heeft een overheid zoveel uitgegeven. Als er nog discussie zou bestaan over het nut van overheidsinterventie, dan is dit de grootste testcase ooit. Maar dat het zal fout lopen, staat nu al in de sterren geschreven. We laten ons immers verblinden door de uitgavenzijde, zonder te kijken naar de inkomstenzijde. En daar zit het grondig fout mee.

Obama’s plannen lijken wel de natte droom van elke Europese sociaal-democraat. Hij investeert in groene energie, in sociale welvaart, in infrastructuur en wetenschap, in onderwijs. Maar waar komt al dat geld vandaan? Worden de belastingen in Amerika dan verhoogd met diezelfde 15 procent? Helemaal niet, want de opgesomde investeringen vormen slechts het kleinste onderdeel van het stimulus package. Dat bestaat namelijk voor meer dan de helft uit tax relief, lágere belastingen dus. Hogere uitgaven, en lagere inkomsten, hoe kan dat tegelijk gefinancierd worden? Wie “deficit spending” in gedachten had, zit er naast. Want deficit spending zou betekenen dat de overheid belastingsgeld gebruikt om de economie te stimuleren, of tenminste leningen aangaat. Maar dat is niet zo. Geen dollar van al deze plannen is belastingsgeld. Integendeel. Het rolt op dit moment van de persen van de Federal Reserve.

There’s your answer! Wat Obama doet is dus niet meer en niet minder dan vers geld laten bijdrukken. Een stoute waarnemer zou durven beweren dat, Mugabe indachtig (231 miljoen procent inflatie in Zimbabwe, nov. 2008) Obama’s Afrikaanse roots er voor iets tussen zitten, maar dat zou een brug te ver zijn. Obama doet gewoon wat sinds Nixon iedere president van de VS ongebreideld kan doen: de geldhoeveelheid inflateren om een ongezonde economie terug wat heroïne toe te dienen. Dat kan, omdat op zondag 15 augustus 1971 de laatste controle op de waarde van geld, namelijk de Wet van Gresham, buiten spel werd gezet. Maar vooraleer we daarop ingaan, hebben we een brok monetaire geschiedenis nodig om te begrijpen hoe het zover is kunnen komen.

In den beginne was er niets. De mens zwierf over de velden en leefde van de jacht, visvangst en plukte wat hij ook maar kon vinden. Omdat de één soms wat vissen over had, en de ander soms wat bessen, werden die voor elkaar geruild. En ook hout met vlees. Een silexknol voor een goed stuk leer. En ga zo maar door. Met het complexer worden van de arbeidsverdeling in de samenleving, verfijnde zich ook de ruilhandel. Want hoe ruilde je een ploeg? Je kon toch onmogelijk honderden bessen in ontvangst nemen, want die zouden rotten nog voor je ze kon opeten. Of toch, een deel van die bessen ruilde je dan opnieuw voor andere goederen. In feite ontstond zo indirecte ruil: de bessen op zich waren niet meer gegeerd, ze fungeerden eerder als medium van uitwisseling. Die bessen werden geld. Geld is dus niets meer en niets minder dan een medium voor indirecte ruil, al schijnen we dat in onze moderne tijd vergeten te zijn.

Van toen af ging het snel. Men ruilde steeds meer voor een tussenproduct dat iedereen wel kon gebruiken, dat klein genoeg was in eenheid, en waarmee je dus veel verschillende dingen kon kopen. Deze intermediaire ruilmiddelen konden van alles zijn, er was geen standaard. Maar gaandeweg selecteerde de markt uit al die mogelijke ruilmiddelen (bessen, vissen, stro) dat ruilmiddel dat het meest standvastig was van kwaliteit en houdbaar qua duur. Na eeuwenlange concurrentie tussen alle soorten ruilmiddelen, zijn twee goederen, goud en zilver als regulier betaalmiddel opgekomen.

Wat van primordiaal belang is bij het aanschouwen van deze evolutie is dat goud, als meest courante betaalmiddel, een echt economisch goed is. Het is verhandelbaar zoals kaas, deelbaar als bloem, houdbaar als water. Net door die vele goede eigenschappen (verhandelbaar, deelbaar, houdbaar) is het net het meest courante betaalmiddel geworden. Maar dat vergeten wij dikwijls. In onze perceptie van economie is geld gewoon een afspraak, een vertrouwenskwestie. Maar dat is het niet! Dat is het geworden, en daar zit net het probleem.

Waar is het dan misgelopen? De hele verdere monetaire geschiedenis overlopen zou ons te ver leiden, maar één essentiële stap mogen we toch niet overslaan: het ontstaan van banken. Banken ontstonden namelijk onder invloed van handelaars, die betalingen in goud, vooral bij grote transacties, te gevaarlijk en te onhandig vonden. Liever deponeerden ze hun goud bij een bewaarder, die hen daarvoor een IOU uitschreef, een schuldbewijs. Vanaf dan konden betalingen uitgevoerd worden door het overhandigen van dit schuldbewijs aan de handelspartner, die dan het goud kon ophalen in de bank. Het zijn deze schuldbewijzen die de voorlopers zijn van onze hedendaagse bankbiljetten.

Ware het niet dat er één belangrijk verschil is met vroeger. Die eerste bankbiljetten immers vertegenwoordigden wel degelijk echte waarde. Op elk moment kon de betrokken handelaar het schuldbewijs omzetten het materiaal dat het vertegenwoordigde. Doorheen de tijd is dat dus goud geworden, maar dat kon evengoed tabak zijn zoals in Virginia. Daar waren tobacco notes, schuldbewijzen uitgedrukt in een gewicht aan tabak, een geldig betaalmiddel. Maar steeds stond er tegenover een denominatie op papier een gewicht in realiteit. En dáár is het misgelopen: Nixon sneed die band door.

Dat deed hij omdat de monetaire afspraken, die eerder in Bretton Woods gemaakt werden, niet meer houdbaar bleken. Daar had de VS zich geëngageerd om elke dollar terugbetaalbaar te maken in goud, zoals het eigenlijk hoorde. Die belofte kon de VS maken, omdat tegen het einde van WO II, door inflatie in Europa, de VS beschikte over een gewicht in goud dat uitgedrukt kan worden als 25 miljard dollar. Die belofte zou tot op vandaag houdbaar gebleven zijn, ware het niet dat de opeenvolgende Amerikaanse regeringen sinds WO II de dollar steeds meer inflateerden. En dat hoofdzakelijk om allerlei oorlogen te financieren.

Onder een goudstandaard doe je dat niet ongestraft. Er is bestaat namelijk een wetmatigheid die zegt dat “slecht” geld “goed” geld uit de markt drijft. Dit is de wet van Gresham: “bad money drives out good money”. Het is van belang deze wet te begrijpen, om de beslissing van Nixon te kunnen kaderen, wat de start is van de miserie die we vandaag beleven. De wet van Gresham komt hier op neer dat wanneer een munt ontwaard wordt, en munten van voor en na de ontwaarding door de overheid wettelijk in waarde gelijk gesteld worden, de munten met de intrinsiek hoogste waarde in het buitenland ingewisseld worden voor vreemde valuta, waarmee dan de eigen munt van lagere waarde teruggekocht wordt

Concreet: wordt een dollar gedefinieerd als een gewicht van 35 ounces aan goud, dan zullen bij een inflatie van de munt (bijvoorbeeld 1 dollar = 34 ounces goud) de biljetten van voor die datum naar het buitenland wegvloeien. In het binnenland merk je daar dus niets van, maar bij de import wel: ondernemers zullen altijd eerst betalen met de oude, “goede” munten. Dat was zo in de middeleeuwen, en dat is nog steeds zo. Zo vloeien de bankbiljetten met de grootste onderliggende waarde eerst naar het buitenland. En dus ook de rechten op die onderliggende waarde zelf. En dat is, zoals we weten, goud.

Dat was exact het probleem van de VS in 1971. Door het inflateren van haar munt gedurende de jaren 50 en 60, verdwenen enorm veel oudere en dus meer waardevolle dollars naar het buitenland. Ze stonden bekend als Eurodollars. Net voor het opblazen van Bretton Woods, was van de oorspronkelijke 25 miljard dollar aan goud nog slechts 9 miljard dollar over. En op de koop toe circuleerden in Europa nog eens meer dan 80 (!) miljard euro aan dergelijke onopgeëiste dollars. Het was duidelijk dat de VS nooit meer aan al haar terugbetaalverplichtingen zou kunnen voldoen. In plaats van dus toe te geven dat de voorbije Amerikaanse regeringen hun munt ongebreideld geïnflateerd hadden, nam Nixon de vlucht vooruit, en verklaarde dat de VS vanaf die bewuste zondag dollars niet meer in goud zou terugbetalen.

Dit is de grootste gelegaliseerde diefstal uit de geschiedenis van de mensheid. Wat Nixon in feite deed, was verklaren dat de VS nooit nog haar schulden zou terugbetalen. Voortaan zou er geen verband meer bestaan het papier dat dollar heet en de onderliggende waarde ervan. De autocensurerende werking van de wet van Gresham, namelijk dat munten uitgewisseld worden met het buitenland tot hun koopkrachtpariteit is hersteld, werd buiten spel gezet. Vanaf nu kon de Amerikaanse regering ongebreideld haar munt inflateren, zonder dat hen ooit iemand de rekening zou presenteren.

De monetaire politiek van Obama verschilt dan ook in niets van die van zijn voorgangers. Op de website www.recovery.gov staat te lezen: “This is your money. You have a right to know where it's going and how it's being spent. Learn what steps we're taking to ensure you can track our progress every step of the way.” Daar zou moeten staan: “This is newly printed money. You have the right to condemn this government for monetary fraud. Learn what steps we’re taking to make sure you’ll never find out. And you’ll see we’ve been fooling you all the way.”

Obama brengt dus alvast op economisch vlak géén change, hij monetariseert de schuld van de US op de rug van de Amerikaanse burger, die slechts met wisselgeld achter blijft. En ironisch genoeg is dat de monetaire betekenis van “change”.

Brecht Arnaert


Dit is de samenvatting van een essay over monetaire politiek, binnenkort te downloaden via www.smithsonsplace.eu