dinsdag 21 juli 2009

Hét Belgisch probleem bij uitstek: democratie

Vlaamse vrienden,

Ter gelegenheid van de 178ste verjaardag van de bezetting van Vlaanderen door een vreemde mogendheid, Frankrijk, publiceer ik hier het stuk "2080, het jaar van de Leeuw?", dat verschenen is in de essaybundel "De Vlaamse republiek" onder leiding van Johan Sanctorum (Uitgeverij Van Halewyck, http://www.vanhalewyck.be/index.php?page=bookDetail&id=487&writer=487). Dat boek is ondertussen een half jaar uit en dus dood volgens de heersende leescultuur, maar niet getreurd, op het net leven dingen langer. Hieronder dus een bijdrage over de democratisering van België, hét Belgisch probleem bij uitstek.

Een "gelukkige" feestdag dus,
(moest ik werk hebben, ik ging werken uit principe),

Brecht Arnaert


2080, het jaar van de leeuw?
De voleindiging van de democratische gedachte
Brecht Arnaert


De auteur vertrekt van de premisse dat “democratisering” geen éénmalig fenomeen is, maar een proces waarvan we niet zeker zijn dat het zich al voltooid heeft. Ook in de geschiedenis van België kunnen arbitrair een aantal fasen in de democratisering onderscheiden worden.
België is in 1830 geconcipieerd als een economische vazalstaat van Frankrijk, en kwam tot stand met de hulp van een uit Frankrijk gevluchte en zich in Brussel concentrerende bourgeoisie. België was dus geen staat die gelegitimeerd werd door een meerderheid van de bevolking, en om die reden heeft België nooit een onafhankelijkheidsverklaring gekend, noch een echt natiegevoel ontwikkeld.
Naarmate het algemeen enkelvoudig stemrecht werd afgedwongen bleek bovendien dat het wereldbeeld van de 1830-elite ver af stond van dat van de nieuwe kiesgerechtigde burgers.
Ondanks de kolonisatiecampagnes en de patriottistische geschiedschrijving bleef België een schimmige constructie, met Brussel als biotoop van een machtige minderheid. Het hiertegen opkomend regionalisme luidde de derde democratiseringsfase in,- die deskundig werd afgeblokt door het “plan B”: het tegen elkaar uitspelen van de gemeenschappen, en de vorming van een heus derde hoofdstedelijk gewest als scheidsrechter.
In de logische uitkomst daarvan, een echte secessiebeweging, moet ook de democratisering een vierde en finale update krijgen: deze van een republiek met een directe burgerdemocratie die de basis kan hernieuwen waarop onze parlementaire democratie gelegitimeerd wordt.

Wie al eens getafeld heeft met wat ik gemakshalve traditionele flaminganten noem, heeft zeker al de gelegenheid meegemaakt waarbij rijkelijk getoast wordt. “Op Vlaanderen!”, “Leve Vlaanderen”, en varianten vliegen dan door de lucht. Wat mij echter opvalt, is dat achter die toasten meestal geen maatschappelijk project steekt. Ik hoor zelden of nooit toasten op de republiek, maar eerder op de aanduiding een vaag, geromantiseerd verlangen naar een beter en warmer vaderland. Net steekt een geharnaste Vlaming zijn kop niet door de deur. De Vlaamse Beweging blijft maar al te vaak vertoeven in functionele vaagheid. Dat heeft te maken met een grote moeilijkheid bij het formuleren van zo’n post-Belgisch project: wordt Vlaanderen na de onafhankelijkheid links of rechts?

In deze bijdrage zal ik proberen aan te tonen dat die vraag volstrekt irrelevant is. Vanuit de zoektocht naar de legitimering van het Belgisch project en wat daaraan schortte, verken ik welke legitimering het Vlaamse staatsproject moet kunnen genieten om levensvatbaar te zijn. Daarbij wordt vertrokken vanuit de vaststelling dat niet het nationalisme, noch gelijk welke andere linkse of rechtse ideologie België in problemen gebracht heeft, maar wel het democratiseringsproces zelf.

Tegelijk wordt vastgesteld dat met de representatieve democratie de democratisering niet af is. Het is tijd voor een volgende stap in de evolutie. Niet toevallig valt die samen met de hernieuwde kracht van de Europese nationale bewegingen. Terwijl de meeste Europese staten ontstaan zijn in een tijd waarin van democratie nog niet kon gesproken worden, zullen de nieuwe Europese staten geboren worden tijdens de laatste stap van een proces dat bij zijn voltooiing zijn vierhonderdste verjaardag zal vieren.

Het plan-F: België als Franse geopolitieke constructie

Toen België in 1830 ontstond als product van een uit Frankrijk aangestuurde afscheidingsbeweging t.o.v. Nederland, was van democratie zoals wij die vandaag kennen helemaal geen sprake. Ten eerste moest men betalen om te mogen stemmen, wat de democratische participatie al serieus beknotte. Zo werd bij het goedkeuren van de Belgische Grondwet slechts 30000 man geconsulteerd, wat toen 0,6 procent van de bevolking uitmaakte. De term “man” moet daarbij letterlijk genomen worden: vrouwen konden pas in 1948 naar de stembus.

Als we Hobbes, Locke of Rousseau mogen geloven, die stellen dat de legitimiteit van de staat voortvloeit uit een sociaal contract dat burgers met elkaar afsluiten om samen te gaan leven in één juridische structuur, dan blijkt dat België al van bij zijn ontstaan een probleem heeft. De staat België – net zoals zovele Europese staten – is niet ontstaan door de instemming van een meerderheid van haar bevolking, maar wel door toedoen van een selecte groep van machthebbers. België is nooit een visionair project geweest van een bevolkingsgroep die wou devolueren uit een oude en vermolmde staatstructuur om een nieuw maatschappelijk contract af te sluiten, maar een plat geopolitiek project van een land dat volgens oude, monarchale standaarden een uitbreiding van het eigen territorium voorzag. Dat land was Frankrijk.

Het lijkt in onze tijden van internet en Europese Unie bijna ongeloofwaardig, maar in het Europa van de negentiende eeuw was geografie een drijvende factor in de buitenlandse politiek. Bekijken we Frankrijk op dat vlak, dan is er één duidelijke historische lijn te trekken: het streven naar natuurlijke grenzen. In het zuiden stopte de eenmaking van Frankrijk aan de Pyreneeën, in het oosten aan de Alpen en in het westen – vanzelfsprekend – aan de Atlantische Oceaan. Maar het noorden is bij die eenmaking steeds problematisch geweest. De natte droom van Frankrijk was namelijk het consolideren van het eigen grondgebied tot aan de Rijn. Vandaar ook de pas laat opgeloste twisten rond Lotharingen, die van Basel tot Karlsruhe de Rijn 200 km lang afdekt. Historisch onderzoek heeft bovendien uitgewezen dat Frankrijk, of wat daar in de verschillende tijdsperiodes mee vergelijkbaar is, niet minder dan vijftig keer het gebied heeft proberen in te nemen waarop de Belgische staat zou gevestigd worden. In de Lage Landen liep een annexatie echter steeds mis. De gebieden bleven het strijdtoneel van tientallen kleine en grote oorlogen. Vooral door toedoen van Engeland, die de toevoeging van de Rijndelta aan het Franse imperium steeds heeft weten te verhinderen, is Frankrijk nooit in zijn oorspronkelijke ambitie geslaagd. Toen aan het eind van de 16e eeuw bovendien bleek dat het noordelijke stuk van de Nederlanden zich als een zelfstandige republiek kon handhaven, moest Frankrijk zijn territoriale ambities bijstellen. Voortaan zou de Schelde het nieuwe eindpunt vormen.
Maar ondertussen brak de industrialisatie aan. De primaire, agrarische economie verschoof naar een secundaire, industriële fase. Grond als belangrijke economische, en dus ook politieke factor, begon steeds meer aan belang te verliezen. Voortaan zou niet meer de areaalgrootte, maar de grootte van de economische afzetmarkt van belang zijn om de economische en politieke macht van een land af te meten. Land innemen om machtiger te worden zoals in een primaire economie was dus niet langer nuttig. Markten veroveren met goedkope producten, buitenlandse bedrijven beconcurreren en overnemen, en zodoende buitenlandse economieën controleren, werd de nieuwe strategie om in een geïndustrialiseerde wereld gebied in te lijven.

Dat is bij uitstek het Belgische verhaal geweest. Frankrijk slaagde erin om via diplomatieke akkoorden tussen de toenmalige grootmachten een vazalstaat te stichten naar eigen Jacobijns centralistisch model. Die staat, België, zou hét middel bij uitstek worden om een gebied dat duidelijk niet politiek veroverbaar was, dan ten minste toch economisch in te lijven. Een land dat via zijn politieke elite en zijn financiering afhankelijk is van een ander, kan men namelijk evengoed als het eigen territorium beschouwen. En misschien zou bij een volgende diplomatieke ronde vanuit die feitelijkheid dan wel alsnog een territoriale aanhechting bij Frankrijk mogelijk zijn.

Het Plan-F was dan misschien wel een geslaagde strategische zet, een wervend maatschappelijk project was het allerminst. De democratisering van België is dan ook één langgerekt verhaal van confrontatie met dit gebrek aan legitimiteit. Het begint al van bij de onafhankelijkheid zelf, een gebeurtenis die we in België zelfs niet eens kunnen vieren. Op 21 juli 1831 legde Leopold I, na een carrière als de armste prins van Duitsland, de knapste prins van Frankrijk en de rijkste prins van Engeland, de eed af als de eerste koning van België.

Wat we op 21 juli vieren, is dus niet het maatschappelijk project waar onze voorouders in de contractfilosofie van het maatschappelijk denken voor getekend hebben, maar wel het geslaagde persoonlijke project van een monarch. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Staten van Amerika. Op de fourth of July wordt niet de eedaflegging van George Washington als eerste president van de Verenigde Staten gevierd, maar wel de verjaardag van een project dat voor zijn tijd begeesterend was en tot op vandaag nog steeds velen aanspreekt. Op 4 juli 1776 werd door het Continental Congress namelijk de Declaration of Independence afgekondigd, waarin de motivatie terug te vinden is voor het oprichten van een eigen staat, los van het toenmalige Britse imperium.

Een onafhankelijkheidsverklaring is één van de drie constituerende teksten die een staat vormgeven. Meer nog dan de grondwet of een charter met burgerrechten appelleert ze aan de morele grondslag waarop de nieuwe staat gevestigd is. Het is het terugkeerpunt voor twijfelaars aan het maatschappelijk project, de toetssteen en kader voor de nationale politiek, een baken in tijden waarin de natie verdeeld is. Dat alles hebben we niet in België. Bij elke crisis dreigt het land uiteen te vallen, omdat er geen basiscontract is waar naar verwezen kan worden. Of om het met de woorden van Leopold I aan zijn minister van Buitenlandse Zaken, baron d’Anethan te zeggen: “België bestaat als staat enkel en alleen omwille van zijn koning; het is uitsluitend zijn dynastie die het behoedt voor een onmiddellijk uiteenvallen of misschien zelfs een burgeroorlog.” In een brief anno 1858 aan zijn kabinetschef Jules Van Praet geeft de monarch zelf te kennen wat volgens hem de consequenties zijn voor de Belgische identiteit: “België heeft geen nationaliteit en, gezien het karakter van zijn inwoners, kan het er ook nooit een hebben. In feite heeft België geen politieke reden van bestaan.”.

Dit verklaart mee waarom het burgerschap van de Belg praktisch onbestaande is, waarom België aan de staart bengelt van de Europees peloton inzake vertrouwen van de burger in de overheid, en waarom belastingontduiking een nationale sport is. Een indirect gevolg is ook dat de politiek geen moreel kader heeft om haar handelen aan af te meten: terwijl in Amerika de notie “un-American” wel degelijk inhoud heeft, bestaat niet zoiets als een “on-Belgische” politieke handeling. Er is geen enkel document dat vastlegt wat de Belgische waarden zijn, geen enkel document dat inspireert tot gemeenschapszin.

Hoewel Frankrijk met de oprichting van het “neutrale” België een slag thuishaalde, kreeg het plan-F met ernstige problemen te kampen. De legitimering van die kleine kopie van Frankrijk werd namelijk steeds lastiger. De democratie die ten tijde van de oprichting van België nog heel elitair was geweest, breidde zich eind negentiende, begin twintigste eeuw stelselmatig uit naar de lagere klassen van de bevolking. In 1893 verdertigvoudigde het aantal stemgerechtigden door de invoering van het algemeen meervoudig mannenstemrecht. In 1919 groeide het electoraat nogmaals exponentieel door de invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht voor mannen, en in 1948 vermenigvuldigde het aantal kiesgerechtigden nogmaals toen ook vrouwen naar de stembus mochten.

Terwijl onder het cijnskiesstelsel de Belgische staatsstructuur nooit in vraag werd gesteld, zouden vanaf de democratisering van de politiek voor het eerst ‘problemen’ ontstaan. Verkiezing na verkiezing werd duidelijker dat de Belgische identiteit, bedacht door een mannelijke, cijnsbetalende, francofiele en royalistische elite van 30 000 stemgerechtigden niet overeenkwam met de identiteitsinvulling die de bevolking voor zichzelf zag. Hoe meer mensen mochten gaan stemmen, hoe sterker het duidelijk werd dat dit land uit twee naties bestaat: de onze en die van onze Waalse broeders. Naast het veroveren van een aantal democratische rechten, verwierf men dus ook voor het eerst het recht op de constructie van een eigen identiteit.

De Belgische bourgeoisie, die zich tegen 1900 in Brussel ging concentreren in Brussel, zag het plan-F na elke democratische verworvenheid steeds verder van zijn oorspronkelijk doel afdrijven. Tot aan de wereldoorlogen heerste in die milieus immers nog steeds de overtuiging dat men via economische uitholling van het land, gecombineerd met persoonlijke verrijking, genoeg “cash&credit” zou hebben om binnen te kunnen treden in het pantheon van de Franse adel.

Maar dat was dus buiten de democratie gerekend. Daar waar in 1815 op het Congres van Wenen de Europese monarchen zonder inspraak van hun bevolkingen de Europese koek nog onder elkaar konden verdelen, zou dit honderd jaar later al onmogelijk blijken te zijn. Een aansluiting bij Frankrijk zou niet meer met louter monarchale instemming te legitimeren vallen. De Brusselse bourgeoisie bleef in België dus “achter” en moest zich schikken in een minderwaardig statuut van “second hand French”. Tot op vandaag is een Franse freule in de Belgische adel zeer gegeerd als huwelijkspartner.

Het plan-B en de rol van Brussel als splijtzwam

Het voortbestaan van België, als staatkundig project zonder perspectief op aanhechting met Frankrijk, was dus een plan-B, een alternatief. Voortaan zou België op zoek moeten gaan naar zijn eigen legitimering. En daar is hard aan gewerkt. In de scramble for Africa (1880 – 1945) toonde België zich een geduchte concurrent van de andere toenmalige grootmachten. De kolonisering ging immers niet enkel om de persoonlijke verrijking van Leopold II, maar ook om het oppoetsen van het Belgisch imago. Een staat die erin slaagde om een gebied te koloniseren dat tachtig keer groter was dan zichzelf, mocht zich fier op de borst kloppen als een kleintje tussen de groten.

En ook in de geschiedschrijving van België merken we van dan af aan een verbluffende ijver. Historici als Henri Pirenne (1862 – 1935) haalden alles uit de kast om het land een geschiedkundige legitimering te geven. Via een soort teleologische geschiedschrijving bezorgde hij België een voorgeschiedenis van maar liefst twee millennia. Zo liet hij het streven van de Oude Belgen (de Belgae, een Keltisch-Germaanse volksstam) na lange omzwervingen uitmonden in hun eigen land van melk en honing: de staat België. Dat de stam van de Belgae hoegenaamd niets te maken had met de nieuwe juridische Belgen, zou iedereen worst wezen. Ook de wetenschappen moesten toen nog aan hun democratisering beginnen.

Maar hoe zeer men de Belgische staat ook heeft proberen te legitimeren, niets kon verhinderen dat ook het plan-B averij opliep. Een belangrijk gevolg van de democratisering was immers ook dat het duidelijk werd wie in België de democratische minderheid uitmaakte. Terwijl dit in eerdere kiesstelsels zoals het cijnskiesrecht niet tot uitdrukking kon komen, bleek meer en meer dat Vlaanderen mettertijd binnen de unitaire Belgische constructie een demografisch en dus politiek overwicht zou realiseren. Een “état Belgo-Flamand” zat eraan te komen, en dat moest ten allen prijze vermeden worden.

Wat doe je dan als heersende klasse? Verwarring zaaien. Je bedenkt een systeem dat zo danig ondoorzichtig is dat bondgenoten vijanden worden, en je werpt je eigen regime op als scheidsrechter van de twee. Dat is exact wat gebeurd is bij de federalisering van België. Terwijl zowel Vlamingen als Walen promotoren waren van meer regionale autonomie en dus bij de federalisering van België objectieve bondgenoten waren, zijn zij gaandeweg tot vijanden van elkaar gesmeed. En wel op volgende ingenieuze wijze.

In schoolboeken heet het dat de Waalse Beweging vooral voorstander was van meer economische autonomie, terwijl de Vlaamse Beweging vooral culturele zelfstandigheid opeiste. Deze nette scheiding van verwachtingen inzake de federalisering is op zich al verdacht, maar bovendien zijn ze niet eens tegengesteld: beiden ijveren ze voor meer decentralisatie, zij het met andere accenten. Het mag dan ook verwonderlijk genoemd worden dat aan deze gelijklopende eisen twee verschillende uitvoeringsinstanties gekoppeld werden.

Enerzijds waren er de gemeenschappen, die de emanatie van de cultuur- en persoonsgebonden aangelegenheden moesten worden. Anderzijds waren er de gewesten, die in zouden staan voor het beheer van economisch en territoriaal gebonden bevoegdheden. Niet alleen is dat onderscheid compleet arbitrair – alsof territoriale bevoegdheden geen impact hebben op personen - , evengoed hadden de economische bevoegdheden van de gewesten, die pas in een latere staatshervorming gerealiseerd werden, toegevoegd kunnen worden aan de reeds bestaande cultuurgemeenschappen. Maar dat gebeurde niet.

En dat was de bedoeling. Door het koppelen van verschillende uitvoeringsinstanties aan in wezen gelijklopende eisen werd de aanvankelijke energie die uit de regionale bewegingen kwam en eigenlijk gericht was tegen België, teruggeleid naar die regionale bewegingen zelf. In plaats van dus België in vraag te stellen – zoals bijvoorbeeld nog gebeurde op het Waals Congres in 1945 – ontstond tussen Walen en Vlamingen een “zachte” discussie over de vraag of België moest ingericht worden volgens het model van de Gemeenschappen, dan wel volgens het model van de gewesten.

De discussie wordt pas “hard” en tastbaar wanneer de Brusselse Franstaligen hun meesterzet doen met de eis om een eigen gewest Brussel, naast het Vlaamse en het Waalse. Hierdoor wordt de Vlaams-Waalse samenwerking in een onmogelijke positie geplaatst. Vlaanderen is er niet tegen dat Wallonië meer bevoegdheden krijgt, integendeel, maar wil vermijden dat de Brusselse bourgeoisie met de constructie van een eigen gewest het hart uit Vlaanderen snijdt.

Al spoedig echter wordt in het Vlaamse verzet tegen het derde gewest het kind met het badwater weggegooid. Terwijl tijdens de werking van het Centrum-Harmel (1949-1950) Vlamingen en Walen nog relatief vlot tot consensus konden komen – Franstalige Brusselaars speelden daarin praktisch geen rol – was dit nu voorgoed verleden tijd. Tegen midden de jaren zestig was de Vlaamse communautaire analyse al heel wat van zijn nuance kwijt. Bij de betogingen rond Leuven Vlaams bewijst de slogan “Walen buiten!” de volstrekte miskenning van het feit dat vooral Brusselse Franstaligen en niet de Walen belang hadden bij “un très grand Bruxelles de l’avenir”.

De perceptie in Wallonië rijst al snel dat Vlaanderen tegen gewestvorming tout court is, waardoor de sfeer tussen beide grimmiger wordt. De discussie verzuurt en beide gemeenschappen verzanden in hun eigen mantra over juiste ordening van de staat. Ondertussen verwerft het gebied waar oorspronkelijk enkel een agglomeratieraad verkozen werd, steeds meer bevoegdheden. Via sluipende besluitvorming, halve waarheden en grijze compromissen wordt het Brussels bestuursniveau stelselmatig versterkt, waardoor haar grenzen verharden. In 1989, bij de derde staatshervorming, is het Brussels Hoofdstedelijk gewest een feit. Het plan-B, dat net zoals het plan-F door voortschrijdende democratisering leek te zullen mislukken, was gered.

Zat de democratisering van België tot aan de eerste staatshervorming nog op het juiste spoor, na 1970 ontspoort die volledig. Door de uitwerking van een Brussels gewest slaagde men erin om de fundamentele tweeledigheid van dit land te verbergen. De huidige Belgische constructie, met zijn zes parlementen en drie hoofdstedelijke raden, is een aanfluiting van elk democratisch principe. Via de regel van pariteit en consensus in de regering, alarmbelprocedures en belangenconflicten, slaagt men erin om de Vlaamse meerderheid te muilkorven. Maar ook gemuilkorfde honden blijven grommen. Democratie is niet te stoppen. Om het met Lincoln (1809 – 1865) te zeggen: “You can fool some of the people some of the time, but you cannot fool all of the people all of the time.”

Nu het stof van al die omwentelingen wat gaan liggen is, wordt duidelijk dat het tijd is voor een nieuw plan, een nieuw maatschappelijk project, waarin dit keer de burgers-contractanten wél inspraak moeten hebben. Een project bovendien, dat meer democratie in het vaandel draagt. Een project waarmee wij ons als Vlamingen kunnen inschrijven in de wereldwijde democratiseringsbeweging van de laatste orde: de directe democratie.

Het plan-V: de weg naar directe democratie

Misschien is het u als een klap in het gezicht overgekomen. Directe democratie, dat is volksreferenda, populisme, het einde van de politiek, het speelterrein van demagogen. Het lijkt bovendien een liberaal tintje te hebben, waardoor de vraag weer opduikt of Vlaanderen links dan wel rechts moet georganiseerd worden. Laat ons met die vraag voor eens en voor altijd komaf maken. Ze wordt namelijk verkeerdelijk aangevoeld als een politieke vraag.

Een politieke vraag peilt naar de ordening van wat is (Laswell: who gets what, when, how) en niet naar de ideale ordening van de staat. Dat is voer voor politieke filosofen. En laat het nu zo zijn dat bij filosofie het er niet in de eerste plaats op aan komt het juiste antwoord te geven, dan wel de juiste vraag te stellen. De vraag is dus niet of Vlaanderen links of rechts moet zijn, maar wel of Vlaanderen in staat zal zijn om democratischer te zijn dan België. Het antwoord daarop is niet binair en zal afhangen van het moreel gewicht van onze eigen beweegredenen om uit de Belgische constructie te stappen. Stappen we uit België omdat per jaar per Vlaming 1000 euro naar Wallonië gaat? Of stappen we eruit omdat België een juridische constructie is waarvoor noch Vlamingen, noch Walen uit vrije wil gekozen hebben? Hoe lager onze motivatie weegt op de morele schaal, hoe kleiner het elan zal zijn waarop onze nieuwe staat kan bogen.

Hoe kunnen wij ons Vlaams staatsproject wél voldoende legitimeren? Zal de Vlaamse onafhankelijkheid ook bedisseld worden in politieke achterkamertjes? Of zal ons nieuw project met volle vertrouwen aan het plenum gepresenteerd worden? Zal het ontstaan uit een grijs compromis dat al een deel van zijn elan wegneemt? Of zal het met bravoure verdedigd worden voor elke potentiële burger-contractant? Het antwoord is voor mij duidelijk: wil het Vlaams maatschappelijk project enige kans op slagen hebben, dan moet het gelegitimeerd worden door een meerderheid van de Vlaamse bevolking. Een legitimering die minder inhoudt dan voorgaande eis, is bij voorbaat steriel.

Voorgaande stelling is geen evidentie. Niet in de eerste plaats omdat Vlaamse onafhankelijkheid voorlopig nog een minderheidsstandpunt is, maar wel omdat ook met de traditionele opvatting van wat een meerderheid is, moet gebroken worden. In onze hedendaagse politieke ervaring ontstaat een meerderheid wanneer meer dan de helft van de parlementairen met een wetsvoorstel akkoord gaat. Maar ook aan die legitimering schort iets.

Doorheen de kieshervormingen van 1893, 1912 en 1948 werd het bestuur van de vzw Maatschappij waarin wij leven dan wel democratischer, maar het is niet omdat we representatie in het beleid bekomen hebben dat het oude ideaal van “demos kratein” – het volk bestuurt – daarmee zou gerealiseerd zijn. Meer nog. Het huidig representatief parlementair stelsel dat door velen als het eindpunt van de democratisering wordt aanzien, doorstaat zelfs de meest rudimentaire democratische test niet. Zo bepaalt de kiezer niet eens wie hij verkiest, dat doen de partijen. Door het gebruik van het systeem van lijststemmen geeft een kiezer zijn stem niet aan een kandidaat, maar aan een partij die in de oligarchie van zijn toporganen beslist heeft over een “nuttige volgorde”. Het magere gewicht van de voorkeursstemmen verandert daar maar weinig aan. Zolang de lijststem zwaarder doorweegt, beslissen de partijen en niet de burger wie verkozen wordt.

In zijn boek “De mythe van de parlementaire democratie” toont professor Dewachter aan dat van 1919 tot 1991 er op de 4 719 volksvertegenwoordigers die in die periode verkozen zijn, slechts 30 Kamerleden daarin slaagden buiten die nuttige volgorde. Op zeventig jaar tijd is dus slechts 0,6 procent van de politiek geïnspireerden op eigen kracht verkozen. Die 0,6 procent is nota bene exact hetzelfde percentage van de bevolking dat in het jonge België een stem had in het beleid. Er is dus nog niet veel veranderd. De politiek heeft nog steeds een fenomenale macht over de burger, terwijl het democratische ideaal net het omgekeerde veronderstelt.

Ook Vlaanderen heeft hier boter op het hoofd. Ze importeert Belgische wanpraktijken in haar eigen instellingen. Zo word ik tijdens het schrijfproces van dit artikel als Vlaams (proto-) burger in de onderhandelingen van Gemeenschap tot Gemeenschap vertegenwoordigd door een minister-president die daarvoor nooit gemandateerd is. Nog nooit nam Kris Peeters deel aan verkiezingen en toch is hij onze minister-president. Los van zijn politieke kwaliteiten, waar ik hier uitdrukkelijk geen uitspraak over doe, is het in een democratie toch hoogst bedenkelijk dat een niet-verkozene in naam van zes miljoen Vlamingen over mijn toekomst onderhandelt?

Maar het gaat verder. Na de verdeling van de stemmen over de verschillende partijen, start immers nog een compleet nieuw politiek proces, namelijk dat van de regeringsvorming. In die fase legt de politiek zelfs geen enkele verantwoording meer af aan de burger. Dat doet zij enkel nog aan zichzelf, wat het failliet betekent van de representatieve democratie. In dergelijk systeem verwordt de politieke klasse tussen twee verkiezingen door tot een politieke kaste die de facto even autocratisch is als de gemiddelde Afrikaanse dictator. Op dezelfde manier, ongemandateerd door de burger, besliste een zichzelf legitimerende elite in de negentiende eeuw immers Vlamingen te onderdrukken en Afrika te koloniseren.

Het probleem daarbij is niet de vermeende ondemocratische ingesteldheid van de parlementair. De meeste politici luisteren ook naar hun bevolking tussen twee verkiezingen door. Het probleem is dat de officiële legitimering van hun optreden nog is blijven steken in een 19e-eeuws denken. Toen waren volksvertegenwoordigers nog een nieuw gegeven. Zij opereerden nog in het ideaal van de meritocratie, namelijk de opvatting dat de besten moesten afgevaardigd worden om het land te besturen. Dat het parlement hiermee geen afspiegeling was van de reële samenleving werd dan ook niet als probleem ervaren; volksvertegenwoordiging was vooral gefixeerd op het beknotten van de willekeur van monarchen.

Gedurende de 20e eeuw veranderde die focus zeer langzaam naar het correct vertegenwoordigen van de achterban. In het middenveld ontstonden drukkingsgroepen die politici hieraan hielpen herinneren. Door zich in machtige zuilen te verenigen en de macht van het getal uit te spelen, verwierven ook zij inspraak in het beleid. Ook tussen twee plebiscieten door oefende de burger dus meer en meer invloed uit. Maar die verenigingen van burgers ontsnapten ook op hun beurt niet aan de inversie van doel en middel. Vakbonden, mutualiteiten, en andere instellingen van het middenveld die zich in oorsprong als doel stelden het establishment zo te beïnvloeden dat meer geluisterd werd naar hun achterban, gingen na verloop van tijd zelf behoren tot dat establishment.

Dat is ook volstrekt normaal. Het is zelfs een constante in de democratisering: het zijn nooit de laagste groepen in de samenleving geweest die de democratisering van de macht hebben bewerkstelligd, maar steeds zij die ondanks hun feitelijke macht net niet tot het establishment konden behoren. Vanaf het moment dat zij slagen in te breken in de besluitvorming, gaan zij echter ageren als het establishment zelf. Zo hard als de rijke burgerij in de Franse Revolutie het Ancien Regime bevocht, net zo hard bevocht zij een verdere democratisering naar de lagere bevolkingsklassen. Het duurde tot de socialistische omwentelingen van begin 20e eeuw voor de democratische radicalisering zich kon doorzetten.

Het heeft honderd jaar geduurd (1689 – 1789) voor een oligarchisch parlementair stelsel het Ancien Regime kon doorbreken en het heeft nog eens honderd jaar geduurd (1789 – 1893) voordat een parlementair model gebaseerd op een meritocratie dat eerste model op zijn beurt kon wijzigen. Net zoals het daarna een derde maal honderd jaar (1893 – 1981) duurde voordat binnen dat meritocratisch stelsel een democratisering zich voltrok, zal het nog een vierde keer honderd jaar duren voor de democratische gedachte – het volk bestuurt – haar voltooiing zal vinden. Tegen 2080 dus.

De voleindiging van de democratie, die zich in de 21ste eeuw zal voltrekken, zal dan ook hierin bestaan dat de mandatering van de parlementaire democratie radicaal zal veranderen. En niet zoals zo vaak beweerd wordt, dat de directe democratie het parlementair stelsel zal vervangen. Nog altijd zullen politici het land besturen, nog altijd zullen er verkiezingen zijn. Maar de basis waarop die politici hun macht ontlenen wordt nieuw. Zij worden niet enkel meer periodiek gemandateerd in hun functie, maar ook nog eens bijkomend gemandateerd in hun voorstellen. En dit op permanente basis. In de filosofie van de directe democratie is een parlementair initiatief namelijk gemandateerd zolang het niet teruggefloten wordt door de meerderheid van de bevolking via een referendum. En uiteindelijk is dat waar democratie om draait.

Dit is geen onbereikbare wensdroom. Net zoals men meer en meer sterren ziet naarmate men langer naar de hemel tuurt, zien we steeds meer lichtpunten van direct-democratische initiatieven in Europa en de wereld ontstaan. En met succes. In Zwitserland, Duitsland, Denemarken, Noorwegen, Hongarije, Litouwen, maar ook in Californië en Canada wordt volop geëxperimenteerd met directe democratie. Niet als de natte droom van elke populist, maar integendeel als extra democratische legitimering. Was de parlementaire democratie in oorsprong bedoeld als beknotting van de monarchale willekeur, dan fungeert in die landen de directe democratie als beknotting van de zelfbedruipende oude politieke cultuur.

De praktische hertekening van ons parlementair stelsel, gelegitimeerd door een direct-democratische onderbouw is niet het voorwerp van deze bijdrage. Deze tekst pretendeert geen handleiding te zijn voor het organiseren van een volksreferendum, maar doet een appel aan alle Vlaamse Bewegers om de motivatie voor een eigen maatschappelijk project niet te laten afhangen van een analyse in links-rechts-termen, maar in tegendeel van een analyse van de democratie zelf.

Want één ding is zeker. Vanuit de ervaring met België weten we nu heel duidelijk hoe het niet moet. Laat ons met die ervaring aansluiten bij de uitdaging waar niet enkel Vlaanderen voor staat, maar alle democratische rechtsstaten in de wereld. Het hernieuwen van de basis waarop onze parlementaire democratie gelegitimeerd wordt, zal ettelijke generaties in beslag nemen, maar dat is niet erg. Van belang is niet waar we staan, maar de richting waarin we gaan.


Brecht Arnaert (Ieper, 1981) behoort tot de jongste lichting Vlaams-nationale ideologen. Hij is momenteel laatstejaarsstudent Bestuurskunde en Publiek Management aan de Hogeschool Gent. Hij is actief in de Vlaams-republikeinse studentenwerking aan de UGent. Hij houdt er een opiniërende blog op na, schreef verschillende essays over de Vlaamse zaak, en publiceerde hierover o.a. in Doorbraak, Meervoud, De Morgen en De Standaard.