donderdag 24 september 2009

Een kat, een kamer en een hoofddoek

De afgelopen dagen en weken is het debat over het dragen van de hoofddoek weer in alle intensiteit opgelaaid. Jammer genoeg werd het debat weinig genuanceerd gevoerd. Terwijl het hier enkel gaat om een verbod in publieke scholen, wordt de kwestie voorgesteld alsof moslima’s nooit nog een hoofddoek mogen dragen. In HLN van 21 september fulmineerde Caroline Gennez (S.PA) nog tegen het “algemeen hoofddoekenverbod”. Het zou niet de eerste keer zijn dat zij niet reageert op de grond van de zaak, maar op een karikatuur daarvan. Maar dat went stilaan.

De welles-nietes-discussies van het moment raken echter maar de dagzoom aan van een debat dat op een veel dieper niveau moet gevoerd worden, namelijk dat over de definitie van onze publieke cultuur. Door tegenstanders van het hoofddoekenverbod wordt immers graag betoogd dat publiek onderwijs, als emanatie van die publieke cultuur, neutraal en pluralistisch zou moeten zijn. Dat is een illusie. Wie de neutraliteit van het publiek onderwijs wil inroepen als legitimering voor het toelaten van de hoofddoek, belandt namelijk onvermijdelijk in een moeras van tegenstellingen.

Laten we beginnen bij de populaire redenering. Het publiek onderwijs is neutraal. Een hoofddoek mag dus eigenlijk niet. Maar, dan moet dat ook gelden voor andere soorten religieus geladen kleding, zoals de tulbanden van Sikhs, of een kruisje gedragen door kinderen van katholieke ouders. Omdat je op die manier echter geen enkele individuele expressie meer kan toelaten, kiezen we er dan maar voor om alles toe te laten. Oef, daar zijn we zonder kleerscheuren (no pun intended) uitgeraakt. We lijken een rationele basis gevonden te hebben om het dragen van de hoofddoek in publieke scholen te legitimeren. De Verlichting spreekt, de rede triomfeert. Jochei.

Dit argument lijkt sluitend. Meer nog, onze stelregel is zelfs zo rationeel dat tolerantie overbodig geworden is, aardig maar niet noodzakelijk. Immers, de stelregel zorgt er voor dat katholieken een kruisje mogen dragen, moslima’s een hoofddoek, de Sikhs hun tulband, punkers hun vreemde kapsels, maoïsten hun rode T-shirts met hun idool erop, nazi’s hun swastika, vredesactivisten hun Arafat-sjaal, Cercle-fans hun voetbaltruitje, noem maar op.

Als u, net als ik, in de vorige opsomming even koude rillingen kreeg, dan weet u dat er iets schort met de oorspronkelijke stelregel. Men kan neutraliteit van het openbaar onderwijs namelijk niet inroepen ter legitimering van één soort van individuele expressie (een religieuze) en ze tegelijk voor een andere soort negeren. Het argument van neutraliteit is pas sluitend als men naast religieuze kledij, ook van etnische, sociologische of politiek geladen kledij geen probleem maakt.

Pleitbezorgers van neutraliteit worden ook met volgende contradictie geconfronteerd: terwijl zij neutraliteit zouden willen inroepen als legitimering voor de hoofddoek, is het nastreven van neutraliteit zelf een waardegeladen iets. Paul Watzlawick wist het al: je kunt niet niet communiceren. Immers, de overtuiging dat neutraliteit de beste optie is, impliceert ook dat non-neutraliteit een slechtere optie is. Neutraliteit is dus ook waardegeladen. Het argument neutraliteit is dus het beste van alle slechte argumenten, een goeie poging, maar intrinsiek contradictorisch. En wie contradicties in zijn denken ontwaart, vertrekt van een verkeerde premisse. Die premisse is dat publiek onderwijs neutraal is. Bullshit.

Een kleine blikopener doet het werk. In Israël krijgt elk kind vanaf de leeftijd waarop het kan spreken tot zijn volwassenheid Bijbelstudie in het … publiek onderwijs. Dat wordt daar als normaal ervaren, terwijl dezelfde suggestie in het Vlaams onderwijs als een aanslag op de "neutraliteit" van het onderwijs zou ervaren worden. Wie de neutraliteit van het publiek onderwijs dus probeert te definiëren, is dus op zoek naar een zwarte kat in een donkere kamer. Terwijl die kat er helemaal niet is. Publiek onderwijs is niet neutraal en zal het nooit zijn.

Dat komt omdat publiek onderwijs een product is van onze bredere publieke cultuur, die op haar beurt de som is van alle intellectuele, artistieke, sociale, economische, politieke consensussen die wij na lang debat in onze gemeenschap bereikt hebben. Die consensus is zeker en vast waardegeladen en ons publiek onderwijs, waarlangs wij die consensus overmaken aan de volgende generatie dus ook.

De tricky business is nu echter dat wij die waardengeladenheid niet meer voelen. Het kenmerk van een doorleefde consensus is immers dat ze verzinkt tot een evidentie, iets dat niet meer in vraag gesteld wordt, een vanzelfsprekendheid. Die premissen kunnen jarenlang in ons cultureel onderbewustzijn zweven, zonder dat ooit de nood gevoeld wordt om die te expliciteren. Dat is ook de reden waarom wij valselijk aannemen dat ons publiek onderwijs neutraal is.

Pas als nieuwe groepen de samenleving binnenkomen, worden wij terug herinnerd aan het niet zo evident karakter van onze vooronderstellingen, worden wij uitgedaagd om onze consensus opnieuw te verdedigen, of, desgewenst, aan te passen. Oude discussies uit onze eigen gemeenschap komen terug naar boven, oude debatten worden opnieuw opgerakeld.

Droegen de nonnetjes vroeger ook geen soort hoofddoeken? En waarom vonden we ook al weer dat samenwonen zonder trouwen geen schande was? Homo’s, die hebben toch gelijke rechten, weet ik wel, maar waarom ook al weer? “En nu we toch bezig zijn, ken je dat grapje nog van dat langharig werkschuw tuig versus het langwerkend haarschuw tuig? Man man man, the seventies, dat waren nog eens tijden!”

Even zweven

Ons onvermogen om een vast standpunt in te nemen in het hoofddoekendebat is echter slechts een symptoom van een diepere malaise. Terwijl dat debat het beste in ons naar boven zou moeten brengen op vlak van argumentatie, ons kansen biedt om onze eigenheid in de verf te zetten, is onze gemeenschap ondergedompeld in een diep moreel relativisme. Dit als gevolg van het vacuüm dat ontstaan is na de afbraak van de christelijke moraal in de laatste halfeeuw.

Als moslims halal-voedsel eisen in openbare scholen, gescheiden zwemmen en geen varken aan het spit meer op het schoolfeest, noch Duvel op het oudercontact, dan kunnen we daar toch niet tegen zijn? Kunnen wij aan moslims wel onze wijze van leven opleggen, wij die zelf een kleine veertig jaar geleden nog vochten tegen dat katholieke juk? Wij zijn toch geëvolueerd, multicultureel geworden? Hebben wij geen hoger stadium bereikt en dat kleffe bevoogdende paternalisme achter ons gelaten? Wat schiet er nog over van onze neutraliteit, als we dat niet toelaten?

Deze opmerkingen lijken op het eerste zicht legitiem en veel commentatoren "get away with it". Maar houden we vast aan de stelling dat publiek onderwijs niet neutraal is en ook niet kan zijn, dan blijkt dat de voorgaande vraag ongeldig is. De vraag die in de plaats moet gesteld worden is: “Wat schiet er nog over van onze publieke cultuur als we die praktijken wél toelaten?” Als we bijvoorbeeld toelaten dat omwille van zijn godsdienst een moslim aan zijn noodlijdende vrouw de hulp van een mannelijke gynaecoloog ontzegt (23.08.2007), zijn we dán nog neutraal? Of hebben we het moreel niemandsland waar we ons nu in bevinden gewoon laten innemen door een nieuwe moraal?

Links, dat in naam van het humanisme in 1999 nog pleitte voor de massaregularisatie, moet nu vaststellen dat door die blijk van humanisme in Brussel terug homo’s in elkaar geslagen worden door Arabische jongerenbendes, dat in Antwerpen de vluchthuizen terug vollopen met moslima’s wiens emancipatorische gedachten eruit geslagen werden en dat biologie-leerkrachten in het onderwijs het steeds meer aan de stok krijgen met islamitische vaders die hen zeggen te stoppen met die onzin over de Big Bang en de evolutietheorie. Waar sta je dan met je neutraliteit? Niet reageren tegen deze evoluties, ze over je laten komen, volhouden dat de publieke ruimte neutraal is en ze ondertussen laten innemen door een andere ethiek, dat is geen verheven morele houding van humanisme meer, dat is een amorele houding.

Die houding, moreel relativisme, is echter inherent onstabiel. Ze kan dan wel nuttig zijn om verstarde morele structuren af te breken (geen seks buiten het huwelijk), maar ze kan nooit het fundament zijn van een nieuwe moraal, wat de Frankfurter Schule ook moge beweren (moraal is individueel en contextgebonden). Dé opdracht van de Vlaamse en Europese intelligentsia zal er in de komende jaren dan ook in bestaan de basis voor onze manier van leven, de fundamenten waarop onze gemeenschap gebouwd is, de legitimering voor de keuzes die we maken, te verdedigen.

De klassieke poging in conservatieve middens bestaat uit het verbouwen van het huis van de Heer. Men kiest voor het wegsnoeien van dood hout en wildgroei uit de levensboom van de christelijke ethiek met de bedoeling terug een levenskrachtige en verjongde plant bekomen. Maar ik stel vast dat die boom al lang ontworteld is. De enige reden waarom we ons nog aan die code houden is omdat onze ouders nog met ontzag verteld hebben over het geluid van zijn vallende stam. Wij gingen nog naar de kerk omdat onze ouders dat ook zo deden. Maar aan de komende generaties kunnen wij niet meer vertellen hoe die boom weer en wind doorstond, laat staan dat we kunnen overbrengen volgens welke morele code onze grootouders leefden. Waarom is echtelijke trouw goed? Omdat de mens niet zal scheiden wat God heeft samen gebracht? Kom nou. Een echo van een echo maakt geen indruk meer.

Er is een nieuwe poging nodig, die veel moed en denkvermogen vergt, en dat is de keuze om onze moraal op een compleet nieuwe leest te schoeien: die van het rationeel eigenbelang. In zijn vroegste vorm is die al aanwezig bij Spinoza en Kant, maar die houden nog teveel rekening met een sanctionerende god (wees goed, anders zal je branden in de hel). Daarna opgemerkt door Nietzsche en Sartre, maar die lieten de mens over aan zijn eigen lot (God is dood, la condition humaine, de mens moet zelf bepalen wat goed is, verwacht geen hulp van anderen want: l’enfer c’est les autres).

Het gevolg daarvan is dat de mens volledig moreel ontwapend achter bleef en rijp was voor de slachtbank van het nihilisme. Zo’n invulling kwam er door goedkope moraalridders zoals Adorno en Marcuse (er bestaat geen algemeen geldende moraal, mens, u bent alleen op de wereld). Niets heeft nog zin of betekenis, we zijn de speelbal van onze omgeving, handelen is futiel. Mensen die vroeger steun ervoeren vanuit de hele gemeenschap om hun kinderen op te voeden, staan er nu alleen voor. En wat is überhaupt nog de zin van wat we doen? Vlaanderen kent zeven zelfmoorden per dag. En een veelvoud aan pogingen. Op het eind van de week zijn dat 50 mensen.En een tienvoud aan mensen met pijn.

Terug met de voeten op de grond

De legitimering van een verbod op hoofddoeken is nochtans verrassend simpel: dit is niet onze manier van leven. Voor velen gaat dit echter al te ver. Het ruikt naar bokshandschoenen en veegborstels. Maar niets is minder waar. Wij hoeven ons niet uit te putten in het herdefiniëren van onszelf om een minderheid te accommoderen. Waar die accommodatie slechts een kleine inspanning vraagt (homo-emancipatie) of door het aantal betrokkenen een groot belang heeft voor de hele gemeenschap (vrouwenemancipatie), valt de verandering van onze publieke cultuur te overwegen. Een gemene deler is te vinden.

Maar wanneer de minderheidsgroep in kwestie er een fundamenteel ander wereldbeeld op na houdt, dan moet de kost van die accommodatie afgewogen worden tegen het belang dat we hechten aan “onszelf” zijn. Wie op zoek is naar de grootste gemene deler tussen min één en één vraagt niets minder dan complete zelfverloochening van de één ter wille van de ander. Er komt een punt waarop men een keuze moet maken tussen het valoriseren van het eigene – ik denk aan bier en varkensvlees, maar dat is mijn natuur – tegenover het vreemde – de spreekwoordelijke pita en tandoori.

Op culinair vlak is dat meestal geen probleem. Culturen zijn als uien. De buitenste schil is zichtbaar en niet zo vast van structuur, ze integreert gemakkelijk met onze culturele ingrediënten. De schillen eronder echter zijn harder en herbergen de basisveronderstellingen waarop die uiterlijkheden gebaseerd zijn. Islamitisch voedsel moet halal zijn. Dat is al moeilijker te verteren. De binnenste schillen zijn de hardste, zijn de premissen waarop die uiterlijkheden en basisveronderstellingen uiteindelijk allemaal rusten. Voedsel moet halal zijn omdat de profeet, geïnspireerd door Allah, dat gezegd heeft. En wij die graag zelf denken. Sjonge jonge. Dat is al moeilijker, daar krijgen we, geconfronteerd met onze eigen waarden, een indigestie van.

Of liever, zouden onze weldenkende intelligentsia volgens hun eigen logica indigestie van moeten krijgen. Zij die in 1979 jubelden omdat Urbanus met zijn liedje “Bakske vol met stro” de volkse secularisatie had ingezet, tegen de Kerk, zijn in 2009 de eersten om met de grootste devotie hun schoenen uit te schoppen en de Moskee binnen te gaan. Daar waar in 1985 de goegemeente nog in rep en roer stond over de komst van de Paus naar Ieper, wordt de bekende uitspraak van Dyab Abou Jahjah uit april 2004 “Belgen die het hier niet bevalt, moeten maar emigreren” geminimaliseerd, geridiculiseerd.

Vlaanderen is moreel bankroet. We hebben er goed aan gedaan het bevoogdend instituut Kerk van ons af te gooien, maar we hebben het kind met het badwater weggegooid. We hebben dat juk zo danig hard van ons gegooid, dat we er een verrekking aan overgehouden hebben. We hebben ons zo danig willen bevrijden van elke morele structuur dat we nu eenzaam en alleen staan in onze verdediging van zelfs de stomste dingen zoals de pedagogische tik die we graag nog wel eens aan onze kinderen zouden willen geven (ikzelf heb er ontelbaar veel nodig gehad, en ik zou er nog deugd van hebben denk ik), maar tegelijk lezen we in kranten dat we begrip moeten hebben voor eremoorden in Turkse milieus (Gent, juni 2009), “omdat dat hun cultuur is”. Mijn voeten. Misschien moeten we bij een volgende editie van het synoniemenwoordenboek van de dikke Vandale bij het lemma “progressief links” wel “moreel schizofreen” opnemen.

Brecht Arnaert

24/09/2009

Brecht Arnaert is lid van de nationale raad van Jong N-VA en co-auteur van het boek “De Vlaamse Republiek” olv Johan Sanctorum. Op de website www.smithsonsplace.eu kunt u meer teksten van hem lezen.