zondag 28 oktober 2007

DEEL II: Solidariteit is concentrisch

Stel. U wint één miljoen euro en de helft daarvan mag u niet zelf houden. Dat laat u aardig wat mogelijkheden. U koopt zich een huis, een mooie auto, gaat even op vakantie, en dan begint u de moeilijke taak van het verdelen van dit geld. Wie zijn de mogelijke ontvangers? Potentieel iedereen. Van een hongerlijdend Somalisch gezin tot een neefje dat een zaak wil beginnen tot uw kinderen die nog verder moeten studeren. Afhankelijk van de grootte van uw budget zal u anders reageren. Uw kroost kan voor een fractie van het bedrag dat u moet verdelen verder gaan studeren, er is dus nog ruimte genoeg voor liefdadigheidswerk in Afrika. En ook het neefje kan gerust wat geld toegestopt worden, zonder dat het Somalisch project in het gedrang moet komen. Maar wat als het te verdelen geld schaars wordt? Welke prioriteiten zal u dan stellen? Welke criteria gaat u hanteren om te beslissen wie wat krijgt? Het antwoord eenvoudig: u zult eerst de mensen “bedienen” die u het nauwst aan het hart liggen. Uw neefje komt in de rankschikking voor dat Somalisch gezin te staan, en uw eigen zonen of dochters nog eens daarvoor. Is uw belangstelling voor het Somalisch probleem daarom minder groot geworden? Bij lange na niet, maar u moet keuzes maken, en het ligt in de natuur der dingen dat u het meest solidair bent met de personen die dichtst bij u staan.

Deze rangschikking is natuurlijk maar een voorbeeld. Het is goed mogelijk dat uw familiale band in het algemeen zo sterk is dat u aan zowel uw gezin als aan uw bredere familie dezelfde prioriteit heeft, zoals dat in Joodse families het geval is. Het is zelfs mogelijk dat u, in overleg met uw naasten, beslist tóch dat Somalisch gezin een beetje te helpen, ondanks de eigen problemen. Dit zien we trouwens veelvuldig in de lagere sociale klassen. Mensen die weinig hebben, zijn vaak ook nog solidair met kennissen buiten de eigen familie. Alles hangt af van uw eigen socio-culturele achtergrond. Maar de stelregel is dat men bij krapte en schaarste niet eerst de meest verafgelegen en onbekende doelen gaat steunen, maar wel de dichtbije en gekende problemen. Solidariteit vertrekt dus vanuit een sterk middelpunt naar een steeds zwakker wordende periferie. Solidariteit is dus concentrisch.

Passen we dit nu toe op de Belgische situatie, dan kunnen we ons afvragen hoe de solidariteit het best georganiseerd wordt. Nemen we de stelregel in acht dat we eerst solidair zijn met wat ons nabij en bekend is, dan lijkt het logisch dat we bij schaarste eerst solidair zullen zijn binnen onze eigen Vlaamse Gemeenschap, en pas daarna met Wallonië. Wallonië, dat een andere politieke cultuur heeft (politiek dienstbetoon, oudere materialistische breuklijnen), een andere geografie (geen kust, bergachtig), een ander bedrijfsleven (minder KMO’s, meer holdings), een andere media (veel meer partijgelinkt), een andere actualiteitszin (volgen meer Franse actualiteit, wij de Nederlandse), een andere metafysische voedingsbodem (wij in origine katholiek, zij veel vrijzinniger) en een andere socio-psychologische ingesteldheid (wij klein & bescheiden, zij deel uitmakend van de grote Franstalige culturele ruimte), de verschillen zijn legio.

Nemen we de gemeenschapszin als uiting van een samenhorigheid als referentiepunt om onze solidariteit te organiseren, dan merken we al gauw dat het concept “Belgische Gemeenschap” problematisch wordt, vooral wanneer we ook nog de taal – voorlopig buiten beschouwing gelaten – in acht nemen. Doen we dat wel, dan worden de verschillen nog veel duidelijker. Om te kunnen spreken van één Belgische Gemeenschap waarbinnen de solidariteit natuurlijk zou zijn omdat ze nabij en bekend is, moeten we toch ervan kunnen uitgaan dat beide bevolkingsgroepen in elk van hun talen kunnen communiceren met elkaar. In de praktijk is dit echter niet zo: communicatie met Walen gebeurt in 95 % van de gevallen in hún taal, terwijl de Vlamingen wel de taalkundige meerderheid vormen in dit land.

Maar ook buiten het talige om is het niet langer houdbaar om te spreken van één Belgische Gemeenschap. Ook op politiek vlak, zelfs waar de eenheid verondersteld wordt, zijn er grove verschillen. Federale wetten worden in de beide landsdelen niet gelijk toegepast en de overtreding hiervan wordt niet gesanctioneerd. Voorbeelden daarvan zijn de wet op de wapenlicenties (’91) en de tabakswet (’02). Ook op economisch vlak, in de dossiers waar Wallonië wel solidair zou kunnen zijn met Vlaanderen, wordt de Vlaamse economie gesaboteerd. Voorbeelden hiervan zijn het plaatsen van overheidsbestellingen in het buitenland in plaats in Vlaanderen (TEC, ’97) en de blokkering van de ontsluiting van de Antwerpse haven (Ijzeren Rijn, ’07). Wie gemeenschapszin toepast op de Belgische staat kan alleen vaststellen dat er twee concurrerende gemeenschappen zijn.

De speltheoretische oefening van het half miljoen euro in het achterhoofd, rijst dus vraag op welk niveau we de solidariteit moeten organiseren. Binnen de eigen gemeenschap die voelt dat ze een gemeenschappelijk verleden, belang en toekomst heeft, of ook met die andere gemeenschap die niet alleen verder van ons afstaat, maar ons eigenlijk ook nog beconcurreert? Daarbij komen we bij het derde kenmerk van solidariteit: loyauteit.

HLRF!

Smithson

Powered by ScribeFire.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten